ECLI:NL:RBDHA:2020:9190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
SGR 19/7184 en SGR 20/354 en SGR 20/477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent last onder dwangsom voor melkgeitenbedrijf en verlenging van begunstigingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard een last onder dwangsom heeft opgelegd aan Mooimekkerland, een melkgeitenbedrijf. De last hield in dat het aantal geiten moest worden verminderd van 2.586 naar maximaal 812, conform de milieuvergunning uit 2001. Mooimekkerland had tegen deze last bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de begunstigingstermijn door het college niet redelijk was, omdat het niet aannemelijk was dat Mooimekkerland niet in staat was om de overtreding voor de derde verlenging van de termijn, vóór 1 december 2019, ongedaan te maken. De beroepen van de omwonenden, die in beroep waren gekomen tegen de vierde verlenging van de begunstigingstermijn, werden gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verlengde de begunstigingstermijn tot zes weken na de uitspraak, zodat Mooimekkerland alsnog de gelegenheid kreeg om aan de last te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde dwangsom van € 90.000,- per overtreding, met een maximum van € 450.000,-, niet disproportioneel was, gezien het economische voordeel dat Mooimekkerland had behaald met de overtreding. De rechtbank concludeerde dat het beroep van Mooimekkerland ongegrond was, terwijl de beroepen van de omwonenden gegrond werden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/7184, SGR 20/354 en SGR 20/477

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2020 in de zaken tussen

VOF Melkgeitenbedrijf Mooimekkerland (Mooimekkerland), te Stolwijk, eiseres in de zaak met zaaknummer SGR 19/7184
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

[eiser, sub 2] , te [woonplaats] , eiser in de zaak met zaaknummer SGR 20/354

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

[eiser, sub 3] , te [woonplaats] , eiser in de zaak met zaaknummer SGR 20/477,

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, verweerder,

(gemachtigden: mr. S.W. Boot en drs. E.M. Herben).
Mooimekkerland heeft als derde-partij deelgenomen aan de gedingen van [eiser, sub 2] en [eiser, sub 3] , terwijl [eiser, sub 2] en [eiser, sub 3] als derde-partij hebben deelgenomen aan het geding van Mooimekkerland. Daarnaast heeft het Buurtcomité Koolwijkseweg , te Stolwijk, als derde-partij aan de zaak met zaaknummer SGR 19/7184 deelgenomen.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Mooimekkerland een last onder dwangsom opgelegd die ziet op vermindering van het aantal te houden geiten.
Bij besluit van 5 september 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar hiertegen van Mooimekkerland ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn om aan de last te voldoen tot 1 december 2020 verlengd.
Mooimekkerland heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
[eiser, sub 2] en [eiser, sub 3] (hierna: [eiser, sub 2] en [eiser, sub 3] ) hebben tegen bestreden besluit II bezwaar gemaakt. Verweerder heeft deze bezwaarschriften op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar deze rechtbank.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Namens Mooimekkerland zijn verschenen de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] , bijgestaan door de gemachtigde. [eiser, sub 2] is verschenen met zijn gemachtigde. [eiser, sub 3] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, en door [A] en
[B] . Namens het Buurtcomité Koolwijkseweg is verschenen [C] .

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan de [weg] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te [plaats] is sinds 2001 melkgeitenbedrijf Mooimekkerland gevestigd. In 2001 heeft Mooimekkerland een milieuvergunning gekregen op grond van de Wet milieubeheer om 650 melkgeiten en 162 jonge geiten (in totaal 812 geiten) te mogen houden.
1.2
Op 1 januari 2013 is het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) in werking getreden. Hierdoor is de milieuvergunning uit 2001 niet langer van kracht, maar geldt deze als melding in de zin van het Activiteitenbesluit.
1.3.
In 2016 heeft Mooimekkerland verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning (in twee fasen) te verlenen ter legalisatie van door haar gerealiseerde bebouwing, het illegale gebruik ervan en voorts uitbreiding van het aantal geiten naar in totaal 2.586.
1.4
Op 6 februari 2018 heeft de Omgevingsdienst Midden-Holland namens verweerder een controlebezoek aan Mooimekkerland gebracht, waarbij aan de hand van de diermanagementgegevens is gebleken dat eind 2017 door Mooimekkerland 2.586 geiten werden gehouden.
1.5
Op 20 februari 2018 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom verzonden, inhoudende dat Mooimekkerland het aantal geiten dient te verminderen tot ten hoogste 812. Op 6 maart 2018 heeft Mooimekkerland tegen dit voornemen een zienswijze ingebracht.
1.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder de zienswijzen weerlegd en besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom met een begunstigingstermijn van zes maanden na verzenddatum. De last houdt in dat Mooimekkerland de situatie dient terug te brengen naar de vergunde dan wel gemelde aantallen geiten, met de vergunning uit 2001 als uitgangspunt. Dit betekent dat Mooimekkerland ervoor zorg dient te dragen dat alle geiten boven het aantal van 812 vergunde geiten uit de inrichting worden verwijderd. Daarbij heeft verweerder bepaald dat als Mooimekkerland niet of niet geheel binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoet, zij een dwangsom verschuldigd is van € 90.000,- per constatering, met een maximum van € 450.000,-, waarbij tussen de controles minimaal een termijn van twee weken in acht wordt genomen.
1.7
Bij besluit van 26 september 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 1 december 2018.
1.8
Bij besluit van 29 november 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn andermaal verlengd, nu tot 1 juni 2019. Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van [eiser, sub 3] , in navolging van het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften (bezwaarschriftencommissie), ongegrond verklaard.
1.9
Op 17 mei 2019 heeft verweerder in het kader van de door Mooimekkerland in 2016 gevraagde omgevingsvergunningen een aanvraag gedaan bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (GS) om ontheffing van de in de Omgevingsverordening Zuid-Holland (de Omgevingsverordening) opgenomen geitenstop.
1.1
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn opnieuw verlengd, nu tot 1 december 2019. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2020 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar hiertegen van [eiser, sub 3] ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.11
Bij besluit van 16 juli 2019 hebben GS de door verweerder verzochte ontheffing van de Omgevingsverordening geweigerd. Tegen deze weigering zijn verweerder (SGR 19/5826) en Mooimekkerland (SGR 19/5829) in beroep gekomen. Bij uitspraak van heden heeft deze rechtbank het door verweerder ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke uitspraak van heden heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het door Mooimekkerland ingediende beroep.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie en met een aanvulling daarop, het door Mooimekkerland gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 1 december 2020.
4. De wet- en regelgeving die de basis is voor het oordeel van de rechtbank staat in de bijlage bij deze uitspraak.
SGR 19/7184
5. Bestreden besluit I berust op het standpunt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu GS op 16 juli 2019 hebben geweigerd ontheffing te verlenen van de zogenaamde geitenstop in de Verordening ruimte 2014 (naar de rechtbank begrijpt: de Omgevingsverordening) teneinde de door Mooimekkerland beoogde uitbreiding van het aantal geiten te legaliseren.
6. De rechtbank stelt vast dat Mooimekkerland niet bestrijdt dat zij ten tijde van het nemen van het primaire besluit in totaal 2.586 geiten hield, zonder te beschikken over de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Mooimekkerland was daarom in overtreding. Gelet hierop was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
7. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.1
Mooimekkerland betoogt dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Daartoe voert zij aan dat verweerder het niet eens is met de geweigerde ontheffing door GS en daartegen beroep heeft aangetekend bij deze rechtbank. Van een evident beletsel om uit te gaan van concreet zicht op legalisatie is dan ook geen sprake.
8.2
Niet in geschil is en de rechtbank stelt ook vast dat op de gefaseerde aanvraag die Mooimekkerland in 2016 heeft ingediend de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Dit komt doordat de aanvraag voor de activiteit milieu, te weten de uitbreiding van het aantal geiten, op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure dient te worden voorbereid. Op grond van artikel 2.5, tweede lid, van de Wabo geldt deze uitgebreide procedure dan voor beide fasen.
8.3
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is bij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure pas sprake van concreet zicht op legalisatie als een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd samen met de, voor zover van toepassing, benodigde verklaring(en) van geen bedenkingen.
8.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat ten tijde van het nemen van bestreden besluit I geen concreet zicht op legalisatie bestond voor de uitbreiding van het aantal geiten naar 2.586. Op dat moment had verweerder nog geen ontwerpbesluit ter inzage gelegd ter legalisatie van genoemd aantal geiten. Daar komt bij dat GS bij besluit van 16 juli 2019 geweigerd hebben verweerder ontheffing te verlenen van de in de Omgevingsverordening opgenomen geitenstop. Dit betekent dat verweerder op dat moment niet beschikte over de benodigde verklaring van geen bedenkingen van GS en dat het dus niet mogelijk was de geconstateerde overtreding te legaliseren door het verlenen van een omgevingsvergunning. De omstandigheid dat verweerder het niet eens is met het weigeren van de ontheffing en daartegen beroep heeft aangetekend, maakt het voorgaande niet anders.
9.1
Mooimekkerland stelt dat de last onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Indien uitvoering wordt gegeven aan de last, dan zal zij failliet gaan. Zij wijst in dit verband op het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 28 juni 2018.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat hier sprake is van een situatie waarin handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien. Het betreft immers geen overtreding van geringe aard of ernst. Daarnaast is geen sprake van een situatie waarin belangen van derden niet of nauwelijks worden geschaad. De rechtbank betrekt hierbij dat sprake is van een aanzienlijke uitbreiding van het aantal geiten die zich niet verhoudt met de – uit het oogpunt van bescherming van de volksgezondheid – in de Omgevingsverordening opgenomen zogenoemde geitenstop. Het betoog dat Mooimekkerland failliet zal gaan indien zij de last tot uitvoering brengt, leidt niet tot een ander oordeel. Mooimekkerland heeft het aantal geiten uitgebreid voordat zij over de daartoe vereiste omgevingsvergunning beschikte en daarmee het risico genomen dat hiertegen handhavend zou worden opgetreden.
10.1
Mooimekkerland stelt, kort samengevat, dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is. De gekozen tijdseenheid in combinatie met het te verbeuren bedrag kan leiden tot het binnen korte tijd verbeuren van het maximale bedrag aan dwangsommen. De aard van de overtreding staat er aan in de weg op deze wijze een last onder dwangsom op te leggen.
10.2
De rechtbank overweegt dat een aan een last verbonden dwangsom als prikkel dient om degene aan wie de last is opgelegd, ertoe te bewegen deze last uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoogte van de dwangsom kunnen bepalen op € 90.000,-. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de hoogte heeft bepaald in relatie tot het economisch voordeel dat Mooimekkerland naar schatting bij de illegale uitbreiding van het aantal geiten van 812 naar 2.586 heeft. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit voordeel bestaat uit de prijs die Mooimekkerland voor de geitenmelk krijgt, te weten € 40,- per geit per maand. De rechtbank acht het redelijk dat verweerder de hoogte van de dwangsom vanwege genoemde prikkel naar boven heeft bijgesteld tot ongeveer € 50,- per maand per geit.
10.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts kunnen bepalen dat indien bij herhaling niet wordt voldaan aan de last opnieuw € 90.000,- wordt verbeurd, met een maximum van € 450.000,-. Anders dan Mooimekkerland stelt, verzet de aard van de overtreding zich daar niet tegen. De rechtbank overweegt daartoe dat weliswaar tussen de eventuele controles telkens slechts minimaal twee weken zit, maar dat aan Mooimekkerland bij het primaire besluit een ruime begunstigingstermijn is gegeven van zes maanden, zodat zij voldoende tijd heeft gekregen om aan de last te voldoen. Daar komt bij dat Mooimekkerland al langer op de hoogte was van de illegale situatie, omdat aan haar een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom bekend is gemaakt en zij vanaf dat moment al voorbereidende maatregelen had kunnen treffen.
10.4
De rechtbank volgt Mooimekkerland ten slotte niet in haar betoog dat bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat eerst sprake is van een overtreding bij het houden van meer dan 2000 geiten. Indien zou zijn uitgebreid tot 2000 geiten (in plaats van het geconstateerde aantal van 2.586) zou niet alleen sprake zijn geweest van een meldingsplicht op grond van het Activiteitenbesluit, maar had ook een zogeheten omgevingsvergunning beperkte milieutoets dienen te worden aangevraagd op grond van artikel 2.2a, eerste lid, onder d, van het Besluit omgevingsrecht. Ook in dat geval zou Mooimekkerland derhalve in overtreding zijn geweest.
11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het beroep van Mooimekkerland ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
SGR 20/354 en SGR 20/477
12. Bij bestreden besluit II heeft verweerder aanleiding gezien de begunstigingstermijn voor de vierde keer te verlengen. Als reden noemt verweerder dat hij het niet eens is met het besluit van GS van 16 juli 2019 om geen ontheffing te verlenen van de toepasselijke regel van de Omgevingsverordening inzake de zogeheten geitenstop. Tegen dit besluit heeft verweerder beroep ingesteld bij deze rechtbank. Naar aanleiding van deze beroepsprocedure heeft verweerder besloten de begunstigingstermijn van de aan Mooimekkerland opgelegde last onder dwangsom te verlengen tot 1 december 2020.
13. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] van rechtswege mede betrekking op een besluit tot wijziging van het primaire besluit. De bezwaren tegen het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn zijn door verweerder dan ook terecht als beroep aan de rechtbank doorgezonden.
14.1
Mooimekkerland verzoekt [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroepen. Zij voert daartoe aan dat de motivering van de vierde verlenging van de begunstigingstermijn gelijk is die van de derde verlenging. Aangezien de derde verlenging onherroepelijk vaststaat, kunnen [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] de motivering van de vierde verlenging niet meer aanvechten, aldus Mooimekkerland.
14.2
De rechtbank volgt Mooimekkerland hierin niet. Anders dan Mooimekkerland betoogt, kunnen [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] opkomen tegen de vierde verlenging van de begunstigingstermijn, ook al hebben zij geen rechtsmiddelen aangewend tegen de derde verlenging. Iedere verlenging van de termijn komt neer op uitstel van betaling, en kan worden aangevochten door degene die om handhaving heeft verzocht. Dat de vierde verlenging door dezelfde reden is ingegeven als de derde, maakt dat niet anders.
15. [eiser, sub 3] stelt, kort samengevat, dat sprake is van een extreme vorm van oprekking van de termijn waarbinnen daadwerkelijke handhaving van de heersende milieutechnische en planologische voorschriften dient plaats te vinden. De begunstigingstermijn is inmiddels verworden tot een gedoogsituatie.
16. [eiser, sub 2] stelt dat verweerder vooringenomen is en alleen bezig is het belang van Mooimekkerland te dienen. Door deze overtreder iedere keer te faciliteren en dus te belonen voor zijn illegale activiteiten handelt verweerder in strijd met zijn beginselplicht tot handhaving.
17. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3590) geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.
18. De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn niet bepalend is de tijd die nodig is om de overtreding te legaliseren, omdat daarmee de lengte van de termijn niet op voorhand vast staat en deze zich mogelijk tot ver in de toekomst uitstrekt. Nu de beroepszaak over de geweigerde ontheffing van de Omgevingsverordening in het licht van de legaliseerbaarheid van de overtreding aanhangig is gemaakt, geldt dit ook voor de termijn die nodig is om daarover een (onherroepelijke) uitspraak van deze rechtbank te verkrijgen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat het voor Mooimekkerland niet mogelijk was de overtreding binnen de voor de derde maal verlengde begunstigingstermijn, te weten vóór 1 december 2019, ongedaan te maken. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder niet in redelijkheid tot de vierde verlenging van de begunstigingstermijn heeft kunnen besluiten.
20. De rechtbank verklaart de beroepen van [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] gegrond en vernietigt bestreden besluit II. Dit heeft tot gevolg dat de begunstigingstermijn per 1 december 2019 afliep. Om te voorkomen dat Mooimekkerland direct een dwangsom verbeurt, ziet de rechtbank aanleiding tot het treffen van een voorziening door de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Hiermee wordt Mooimekkerland de gelegenheid gegeven om alsnog aan de last te voldoen.
21. In verband met de gegrondverklaring van deze beroepen dient verweerder het door [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] betaalde griffierecht te vergoeden.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser, sub 2] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van Mooimekkerland (SGR 19/7184) ongegrond;
- verklaart de beroepen van [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] (SGR 20/354 en SGR 20/477) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 28 november 2019;
- verlengt de begunstigingstermijn tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden aan [eiser, sub 3] en [eiser, sub 2] ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser, sub 2] tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin en mr. A.C. de Winter, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Wet- en regelgeving

Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt, bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het, voor zover hier van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
e. het oprichten, het veranderen of het veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting;
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo wordt op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten. Ingevolge het tweede lid wordt op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), voor zover hier van belang, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bor wordt aangewezen als activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvindt binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer:
de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Ingevolge categorie 8.3, aanhef en onder e, van bijlage I, onderdeel C, van het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit inrichtingen aangewezen voor onder meer het houden van meer dan 2000 geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.