In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van een verblijfsvergunning. Eiseres, een Chinese nationaliteit, had een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'kennismigrant', geldig tot 1 december 2022. De aanvraag tot wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning naar 'verblijf als familie- of gezinslid bij haar zoon' werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van artikel 8 van het EVRM, aangezien eiseres nog steeds in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning die haar in staat stelde om gezinsleven te voeren met haar zoon in Nederland.
De rechtbank heeft het procesverloop in detail beschreven, waarbij eiseres in eerste instantie in januari 2016 Nederland is ingereisd om te werken en een verblijfsvergunning heeft ontvangen. De aanvraag tot wijziging werd ingediend op 20 december 2018, maar de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet betekende dat eiseres Nederland moest verlaten of dat zij en haar zoon van elkaar gescheiden raakten. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van gewijzigde omstandigheden die haar aanvraag zouden rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, in aanwezigheid van griffier mr. A.W. Martens. De beslissing is uitgesproken zonder openbare zitting, in verband met coronamaatregelen, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.