ECLI:NL:RBDHA:2020:9092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
Awb 20/1687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en overschrijding van beslistermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 25 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis, welke door de staatssecretaris was afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing op 19 juli 2019, maar de staatssecretaris heeft niet tijdig op het bezwaar beslist. Eiseres heeft hierop op 28 februari 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van acht weken is overschreden. Eiseres had de staatssecretaris op 12 februari 2020 in gebreke gesteld, waarna de termijn voor het indienen van beroep was verstreken. De rechtbank oordeelde dat het beroep terecht was ingediend en dat de staatssecretaris in gebreke was gebleven. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en heeft een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom van in totaal € 1.442,- heeft verbeurd. De proceskosten van eiseres zijn begroot op € 262,50. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dit weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 19 juli 2019 bezwaar gemaakt.
Op 28 februari 2020 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 19 juli 2019.
Verweerder heeft op 11 juni 2020 een verweerschrift ingediend. Op 16 juni 2020 heeft eiseres daarop gereageerd.
De rechtbank heeft de zaken enige tijd aangehouden omdat besluitvorming niet kon plaatsvinden door omstandigheden die samenhangen met de coronamaatregelen. Na versoepeling van de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaken hervat. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Uit artikel 76 van de Vreemdelingenwet (Vw) volgt dat, indien bezwaar wordt gemaakt tegen een beschikking omtrent de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, bedoeld in artikel 1a, onderdeel b van de Vw, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb, wordt beslist binnen negentien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Bij brief van 6 augustus 2019 heeft verweerder de beslistermijn met zes weken verdaagd.
De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres verweerder bij brief van 12 februari 2020 heeft meegedeeld dat hij ingebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep terecht is ingediend omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling van 12 februari 2020 geldig is.
Het beroep is kennelijk gegrond.
In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
Verweerder heeft in het verweerschrift van 11 juni 2020 toegelicht welke maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus in te dammen en dat deze maatregelen van invloed zijn op de besluitvorming op de aanvraag van eiseres, omdat er nog een aanvullend onderzoek nodig is in de vorm van een identificerend gehoor op de ambassade met eiseres. Gelet op de beperkte hoorcapaciteit en onderzoeksmogelijkheden en de aanzienlijke achterstanden, kan verweerder geen duidelijkheid geven wanneer eiseres gehoord kan worden en een beslissing kan verwachten.
Nu verweerder heeft aangegeven dat eiseres nog moet worden gehoord maar geen enkele duidelijkheid kan geven met betrekking tot de termijn die daarmee gemoeid is terwijl de coronamaatregelen zijn versoepeld, acht de rechtbank een beslistermijn van acht weken redelijk.
De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,- .
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Eiseres heeft in haar reactie van 16 juni 2020 op het verweerschrift verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 11 juni 2020 op het standpunt gesteld dat verweerder vanaf 16 maart 2020 wegens overmacht niet in staat was om te beslissen op de aanvraag van eiseres. Verweerder verzoekt de rechtbank bij de berekening van de bestuurlijke dwangsom dan ook geen rekening te houden met de dagen vanaf 16 maart 2020.
Wat er ook zij van het standpunt dat verweerder vanaf 16 maart 2020 niet in staat was te beslissen stelt de rechtbank vast dat de coronamaatregelen inmiddels zijn versoepeld en gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder voldoende de gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. De rechtbank neemt in aanmerking dat de ingebrekestelling dateert van 12 februari 2020 en dat inmiddels op het moment van deze uitspraak meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op alsnog een besluit te nemen binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 262,50.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier, op 20 augustus 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij deze rechtbank.
Het verzet dient gedaan te worden door het indienen van een verzetschrift binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.