Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2020 in de zaken tussen
[eiseres] ), statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder
Procesverloop
23 augustus 2017 van rechtswege verbeurde dwangsom van € 10.000,- ingevorderd.
Overwegingen
26 februari 2016 en 9 april 2016 controles uitgevoerd, waarbij ter plaatse geconstateerd is dat de geuroverlast van de inrichting van eiseres afkomstig was.
14 februari 2017 en 18 april 2017 ongegrond verklaard. Het vervolgens door eiseres ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 7 maart 2018 (zaaknummers SGR 17/2153 en SGR 17/3596) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:31) het door eiseres ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en voornoemde uitspraak bevestigd.
€ 20.000,- verbeurt voor de eerste keer dat wordt geconstateerd dat dit voorschrift wordt overtreden, € 40.000,- voor de tweede keer, € 60.000,- voor de derde keer, € 80.000,- voor de vierde keer en € 100.000,- voor de vijfde keer dat dit wordt geconstateerd, tot een maximumbedrag van € 300.000,-. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingediend. Bij uitspraak van 21 december 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15325) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
23 augustus 2017 gedane constateringen te betwijfelen. In de rapportage wordt met grote precisie aangegeven op welke tijdstippen de toezichthouder op welke plaats aanwezig was, echter hieruit blijkt niet dat de overlast veroorzakende geur is waargenomen tussen de genoemde straten in de wijk [woonwijk] en het terrein van eiseres. Daarnaast heeft eiseres twijfels wat betreft de juistheid van de genoemde tijdstippen, gelet op de afstanden die de toezichthouder zegt te hebben afgelegd. Ten slotte blijkt uit de rapportage dat tijdens de inspectie meerdere geuren werden waargenomen in de omgeving. De verschillende bronnen van deze geuren zijn niet uitgekristalliseerd en er is geen geurspoor terug naar het terrein van eiseres gevolgd. De constateringen van de toezichthouder berusten dus op een enkele aanname, aldus eiseres.
13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3819, dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom, moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Het niet volledig voldoen aan deze vereisten betekent niet in alle gevallen dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling als hier bedoeld ontbreekt. Ook op basis van ander bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden
Eiseres voert opnieuw gronden aan die in essentie gelijk zijn aan de gronden die destijds tegen de eerste last onder dwangsom zijn aangevoerd. Deze gronden slagen niet. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraken, en naar hetgeen zij onder 5.2 tot en met 5.4. heeft overwogen.
21 december 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15325), geen aanleiding voor twijfel aan de waarnemingen van de toezichthouders. De in beroep aangevoerde stelling dat personeelsleden van eiseres, die op de avond van 27 september 2017 meededen aan de “Garbagerun”, en leden van het management geen overlast gevende geur hebben waargenomen, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven waren deze personeelsleden niet op het tijdstip van de overtreding ter plaatse. De “Garbagerun” vond namelijk tussen 20:00 uur en 21:30 uur plaats en de overtreding is pas om 22:10 uur geconstateerd. Daarnaast is niet aannemelijk dat de personeelsleden van eiseres voldoende deskundig zijn in het herkennen van specifieke geurklachten afkomstig van een inrichting. Dat eiseres het niet geloofwaardig acht dat precies tussen het einde van de hardloopwedstrijd en het bezoek van de toezichthouders geklaagd is door omwonenden doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van eiseres om haar standpunt te onderbouwen aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens. De enkele betwisting van de juistheid van de gedane constateringen en het rapport van 1 november 2017 is daartoe onvoldoende.
27 september 2017 opnieuw vergunningvoorschrift 5.1.1 heeft overtreden. Nu eiseres inmiddels de maximale dwangsom van € 50.000,- had verbeurd, lag een nieuw handhavingsbesluit in de rede. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3804) dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel gebruik zal moeten maken van deze bevoegdheid. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
18 oktober 2019 een aanvraag voor een nieuwe omgevingsvergunning ingediend. Volgens verweerder wordt de aanvraag nog beoordeeld en is nog niet duidelijk of en onder welke voorwaarden een nieuwe omgevingsvergunning zal worden verleend. Er is op dit moment geen sprake van een (voorgenomen) wijziging van de geurcontour, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee gegeven dat ten tijde van het nemen van primair besluit II en bestreden besluit II concreet zich op legalisatie ontbrak. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beslissing
mr. dr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.