ECLI:NL:RBDHA:2020:8973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
19/7902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering na schending van inlichtingenverplichting in het kader van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Eiseres had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van een bedrag van € 93.069,- bruto, dat verweerder over de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 oktober 2018 van eiseres had teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat er nog geen verdeling had plaatsgevonden van de huwelijksgemeenschap met haar ex-echtgenoot, [A].

De rechtbank stelde vast dat eiseres op de hoogte was van de onverdeelde huwelijksgemeenschap ten tijde van haar aanvraag om bijstand in 2012, maar dit niet had gemeld. Dit was van belang voor de vaststelling van haar recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat eiseres, door deze informatie niet te verstrekken, de inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht en de terugvordering van de ontvangen bijstand.

Eiseres voerde aan dat zij niet had kunnen vermoeden dat zij recht had op een groot bedrag uit de huwelijksgemeenschap en dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk was. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.A.V. Hoogerduyn),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 21 mei 2012 ingetrokken. Verweerder heeft over de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 oktober 2018 van eiseres een bedrag van € 93.069,- bruto teruggevorderd. Ook heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 2.000,- aan inspanningspremies teruggevorderd.
Bij besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter (skype)zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Eiseres heeft daaraan samen met haar gemachtigde deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is op 19 augustus 1983 gehuwd met [A] (hierna: [A] ). De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 november 1985 de vordering van eiseres tot echtscheiding toegewezen. Er heeft toen echter geen scheiding en deling van de gemeenschap van goederen plaatsgevonden omdat dit niet door eiseres was gevorderd. Dit vonnis is op 25 juni 1986 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
1.2
Eiseres ontvangt sinds 21 mei 2012 bijstand, eerst op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) en meest recent op grond van de Pw.
1.3
Naar aanleiding van een dagvaarding van 10 april 2017 van [A] heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 5 september 2018 de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap van eiseres en [A] vastgesteld en onder meer bepaald dat [A] aan eiseres een bedrag van € 143.217,73 moet betalen. Voor verweerder is dit reden geweest om de uitbetaling van de bijstand per 31 oktober 2018 te blokkeren en op 28 augustus 2019 conservatoir beslag te laten leggen op de ING bankrekening van eiseres tot een bedrag van € 104.500,-. Verweerder heeft vervolgens het recht op bijstand met ingang van 21 mei 2012 ingetrokken en over de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 oktober 2018 van eiseres een bedrag van € 93.069,- bruto teruggevorderd. Ook heeft verweerder van haar een bedrag van € 2.000,- aan inspanningspremies teruggevorderd. Verweerder heeft dit besluit na heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij bijstandsaanvang niet te melden dat er nog geen verdeling had plaatsgevonden van de huwelijksgemeenschap.
3. Eiseres is het niet met verweerder eens. Haar gronden van beroep komen er op neer dat zij betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiseres zegt niet te hebben geweten dat zij aanspraak had op een dergelijk hoog bedrag uit de huwelijksgemeenschap. Volgens eiseres heeft zij verweerder op de hoogte gesteld van het vonnis waarbij de huwelijksgemeenschap is verdeeld. Verweerder heeft haar op 24 september 2018 om bankafschriften gevraagd en die heeft zij ook overgelegd. Na ontvangst van alle stukken heeft de gemeente een jaar stilgezeten. Verweerder heeft toen rauwelijks conservatoir beslag op haar bankrekening laten leggen en daarbij de vordering opgehoogd van € 93.069,- naar € 104.500,-. Eiseres verzet zich ertegen dat verweerder haar als een fraude geval behandelt. Bovendien vindt zij dat de commissie voor de bezwaarschriften niet onafhankelijk is geweest. De secretaris van die commissie is ook betrokken geweest bij de primaire besluitvorming. Een onafhankelijke commissie dient de schijn van partijdigheid te vermijden, aldus eiseres. Eiseres zegt pas vanaf de dagvaarding die uiteindelijk tot verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft geleid, te hebben geweten dat er wellicht iets aan haar zou worden uitgekeerd. Voor die tijd had zij geen idee hoe groot haar aandeel in de huwelijksgemeenschap was.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
Niet in geschil is dat eiseres reeds ten tijde van haar aanvraag om bijstand in 2012 wist dat er nog sprake was van een onverdeelde huwelijksgemeenschap. Evenmin is in geschil dat eiseres bij haar bijstandsaanvraag verweerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Dat sprake was van een onverdeelde boedel is onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand en aan eiseres had dit redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Door geen melding te maken aan verweerder van de onverdeelde boedel, heeft zij de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Eiseres heeft betoogd dat zij op het moment dat zij bijstand aanvroeg geen idee had van de waarde van de gemeenschap, of haar aandeel daarin en dat zij daarom toen niets heeft gezegd. Dit verandert echter niets aan de verplichting om verweerder alles te melden wat maar enigszins relevant kan zijn voor het recht op bijstand. Eiseres wist reeds ten tijde van haar aanvraag om bijstand dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog niet had plaatsgevonden en had verweerder hiervan op de hoogte moeten stellen. Door geen mededeling te doen van de onverdeelde huwelijksgemeenschap heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2
De verdeling van de huwelijksgemeenschap van eiseres en [A] heeft uiteindelijk in 2018 plaatsgevonden. De rechtbank heeft bepaald dat [A] aan eiseres een bedrag van €143.217,73 moet betalen. Dat bedrag heeft zij ook ontvangen. Het standpunt van eiseres dat er pas vanaf de dagvaarding van 10 april 2017 een aanspraak op de boedel bestond, deelt de rechtbank niet. Ook al stond bij bijstandsaanvang de hoogte van haar aanspraak nog niet vast, de aanspraak op haar deel van de huwelijksgemeenschap bestond toen al wel. [1] Omdat eiseres bij bijstandsaanvang al een aanspraak op de onverdeelde boedel had, blijkt zij nu achteraf geen recht op bijstand te hebben gehad gedurende de periode in geding.
4.3
Omdat eiseres door de schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 oktober 2018 geen recht op bijstand had, was verweerder verplicht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand over deze periode in te trekken en de bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van eiseres terug te vorderen.
4.4
Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet heeft kunnen vermoeden dat zij zo'n groot bedrag uit de huwelijksgemeenschap zou krijgen. De rechtbank vat deze grond op als een beroep op een dringende reden, die maakt dat verweerder van terugvordering af had moeten zien. Nog daargelaten dat eiseres en [A] via hun desbetreffende gemachtigden reeds in 2008 en dus voordat eiseres bijstand had aangevraagd over de boedel hebben gecorrespondeerd, waarbij bedragen van meer dan € 100.000,- werden genoemd, ligt in het door eiseres aangevoerde geen dringende reden gelegen, die maakt dat verweerder van terugvordering af had moeten zien. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Dat van een dergelijke dringende reden in het geval van eiseres sprake is, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.5
Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk zou zijn, omdat de ambtelijk secretaris betrokken is geweest bij het primaire besluitvormingsproces. Artikel 2:4 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Dit artikel is ook van toepassing op het functioneren van adviesorganen die ook zijn te beschouwen als bestuursorganen. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat is gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb doordat de ambtelijk secretaris van de bezwaarschriftencommissie een medewerker is van verweerder en betrokken is geweest bij het primaire proces. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven, zijn de voorzitter en de leden van de bezwaarschriftencommissie extern aangetrokken en staan zij niet in een ambtelijke, arbeidsrechtelijke of andere relatíe tot verweerder, behalve dat zij vanuit hun onafhankelijke rol het bestuur adviseren over te nemen besluiten op bezwaarschriften. De ambtelijk secretaris van de externe bezwaarschriftencommissie is een juridisch medewerker die in dienst is bij verweerder. De rol van deze secretaris ís uitsluitend ondersteunend aan de bezwaarschriftencommissie. Bij de advisering heeft deze verder geen inbreng. Dat de leden van de bezwaarschriftencommissie hun taak niet zonder vooringenomenheid zouden hebben uitgeoefend is de rechtbank niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 augustus 2020 door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2017; ECLI:NL:CRVB:2017:2121