ECLI:NL:RBDHA:2020:8932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
09/837219-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valse aangifte en meineed door politieagent na incident met verdachte

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieagent, de verdachte, die beschuldigd werd van het doen van een valse aangifte en meineed dan wel valsheid in geschrift. De verdachte had op 30 oktober 2018 aangifte gedaan van zware mishandeling door een heer, hierna aangeduid als [slachtoffer]. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 27 augustus 2020, waarbij de officier van justitie mr. S. van der Harg en de raadsman mr. D. Duijvelshoff aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk doen van een valse aangifte en het opmaken van een vals proces-verbaal van aanhouding. De rechtbank heeft camerabeelden bekeken die het incident documenteerden en vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte niet overeenkwamen met de beelden. De rechtbank concludeerde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt in zijn aangifte en proces-verbaal. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de tenlastegelegde feiten had begaan, en sprak hem vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837219-19
Datum uitspraak: 10 september 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 augustus 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van der Harg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. D. Duijvelshoff naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 oktober 2018 te ’s-Gravenhage aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, wetende dat dat strafbare feit niet is gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van een hoofdagent van politie ( [naam] , werkzaam bij politie Eenheid Den Haag), opzettelijk en in strijd met de waarheid aangifte gedaan van (zware) mishandeling tegen de heer [slachtoffer] , inhoudende dat hij, verdachte, op 30 oktober 2018 door de heer [slachtoffer] :
- met de vuist(en) in het gezicht is geslagen en/of
- ( meermalen) tegen zijn rechterbeen is geschopt (als gevolg waarvan hij, verdachte, letsel heeft opgelopen, te weten een fractuur van de rechter knieschijf);
2.
hij op of omstreeks 30 oktober 2018 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van 30 oktober 2018 (PL1500-2018293428-2), schriftelijk, persoonlijk of door een bijzondere daartoe gemachtigde opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten:
"Vervolgens zag ik dat de verdachte mij van zich af duwde, zijn vuisten balde en mij in mijn gezicht probeerde te stompen " en/of
"Ik kon net op tijd een aantal vuisten blokkeren maar zag en voelde dat één van zijn vuisten mij in mijn gezicht raakte ter hoogte van mijn rechter jukbeen" en/of
"Vervolgens zag ik dat de verdachte schop bewegingen maakte mijn richting op. Op dat moment zag en voelde ik dat de verdachte mij op mijn rechter knie had geschopt ter hoogte van mijn knieschijf."
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 oktober 2018 te 's-Gravenhage in elk geval in Nederland een proces-verbaal van aanhouding (PL1500-2018293428-2), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte toen en daar valselijk in voornoemd proces-verbaal opgeschreven dat de heer [slachtoffer] hem, verdachte, met een vuist in het gezicht raakte en/of hem, verdachte, op zijn rechterknie ter hoogte van zijn knieschijf schopte, zulks met het oogmerk om dat geschrift
als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

3.Vrijspraak

3.1
Inleiding
Op 30 oktober 2018 heeft de verdachte samen met zijn collega [naam] (hierna: [naam] ), [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangehouden in de centrale hal van een woonflat aan de [adres] tot en met [adres] te Den Haag. De verdachte heeft diezelfde dag aangifte gedaan tegen [slachtoffer] van zware mishandeling van een politieambtenaar. In zijn aangifte heeft de verdachte verwezen naar een door hem opgesteld proces-verbaal van aanhouding. [slachtoffer] heeft bij zijn politieverhoor ontkend dat hij de verdachte heeft mishandeld.
Ter beoordeling van deze zaak zijn door de officier van justitie camerabeelden van het incident bekeken; beelden die zijn gemaakt door een in de woonflat opgehangen camera. Na het bekijken van de beelden oordeelde de officier van justitie dat sprake was van verschillen tussen de inhoud van de beelden en hetgeen door de verdachte was verklaard in zijn aangifte en in zijn proces-verbaal van aanhouding.
Naar aanleiding hiervan is door het Team Veiligheid, Integriteit en Klachten (hierna: VIK) een onderzoek ingesteld.
Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat de rechtbank thans de vraag dient te beantwoorden of de verdachte een valse aangifte heeft gedaan (feit 1) en of hij met betrekking tot het proces-verbaal van aanhouding meineed heeft gepleegd (feit 2 primair) dan wel valsheid in geschrift heeft gepleegd (feit 2 subsidiair).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit en heeft hiertoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk een valse aangifte heeft gedaan en opzettelijk meineed dan wel valsheid in geschrift heeft gepleegd.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Bij de beoordeling van de tenlastegelegde feiten moet eerst worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is geweest. Vervolgens moet worden getoetst of de tenlastegelegde passages uit de aangifte en het proces-verbaal van aanhouding feitelijk onjuist zijn. Is dat het geval dan moet tot slot worden beoordeeld of de verdachte die onjuistheden opzettelijk in de aangifte en het proces-verbaal heeft vermeld.
De inhoud van de processen-verbaal
Op 30 oktober 2018 heeft de verdachte aangifte gedaan van zware mishandeling, gepleegd door [slachtoffer] . De verdachte heeft hierbij verklaard dat [slachtoffer] hem meerdere keren hard tegen zijn rechterbeen heeft geschopt en hem met zijn vuisten hard in zijn gezicht heeft geslagen, waardoor hij een fractuur in zijn knieschijf en een gezwollen jukbeen heeft opgelopen. Voor bijzonderheden met betrekking tot het incident, verwijst de verdachte in zijn aangifte naar het proces-verbaal van aanhouding en naar het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [naam] . De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het proces-verbaal van [naam] op het moment dat de hij het proces-verbaal van aangifte tekende, nog niet was opgesteld. Ook het proces-verbaal van aanhouding is pas later door de verdachte opgemaakt. In zijn proces-verbaal van aanhouding heeft de verdachte - kort en zakelijk weergegeven - verklaard dat hij uit zijn voertuig was gestapt en achter (naar later bleek) [slachtoffer] rende. [slachtoffer] deed de deur van een flat open en rende naar binnen. De verdachte liep vervolgens tegen een dichte deur aan. Hij opende de deur en zag dat [slachtoffer] met gebalde vuisten stil stond in de hal van de flat. Hij probeerde [slachtoffer] beet te pakken maar zag dat deze zwaaiende bewegingen maakte met zijn armen. De verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens een knietje gegeven ter hoogte van zijn buik. Vervolgens zag de verdachte dat [slachtoffer] hem van zich weg duwde, zijn vuisten balde en in zijn gezicht probeerde te stompen. De verdachte kon net op tijd een aantal vuisten blokkeren maar zag en voelde dat één van de vuisten van [slachtoffer] hem in zijn gezicht raakte ter hoogte van zijn rechter jukbeen. Vervolgens heeft de verdachte [slachtoffer] een paar vuisten op zijn gezicht, hoofd en borst gegeven en zag hij dat [slachtoffer] achterover op de grond viel. Hierna zag de verdachte dat [slachtoffer] schopbewegingen maakte in zijn richting. Op dat moment voelde de verdachte dat [slachtoffer] hem op zijn rechter knie had geschopt ter hoogte van zijn knieschijf. De verdachte voelde direct hevige pijn in zijn rechter knieschijf.
De camerabeelden
Verbalisant [naam] , werkzaam als onderzoeker bij VIK, heeft op 21 november 2018 de camerabeelden van de aanhouding van [slachtoffer] bekeken en beschreven in een proces-verbaal. De rechtbank heeft kennisgenomen van het proces-verbaal van [naam] en van de beelden.
De rechtbank stelt vast dat op genoemde beelden is te zien dat [slachtoffer] om 15.46.15 uur de portiekdeur van de flat opent en de deur achter hem dicht doet. Om 15.46.16 uur botst de verdachte tegen de half geopende deur, waardoor de ruit breekt. Om 15.46.18 uur rent de verdachte naar binnen en verschijnt verbalisant [naam] in beeld. De verdachte en [slachtoffer] staan tegenover elkaar en de verdachte pakt [slachtoffer] bij zijn rechterarm. Om 15.46.19 uur geeft de verdachte [slachtoffer] een knietje met zijn rechterknie in zijn kruis. Om 15.46.20 uur pakt [naam] [slachtoffer] vast aan de linkerzijde. [slachtoffer] buigt voorover en [naam] geeft hem een knietje met zijn linkerbeen. [slachtoffer] buigt /valt verder voorover. De verdachte geeft hem met zijn rechterbeen een knietje. Om 15.46.21 uur komt [slachtoffer] ten val. De verdachte draait mee naar de grond. [slachtoffer] is dan voor het grootste gedeelte van de tijd die volgt buiten beeld, met uitzondering van een klein stukje van zijn (onder) benen en de verdachte is half in beeld. De hierop volgende seconden is niet goed te zien wat er gebeurt. Om 15.46.34 uur praat de verdachte door de portofoon. [slachtoffer] ligt dan nog op de grond. Om 15.47.01 uur slaat [naam] een handboei aan terwijl [slachtoffer] op de grond zit/ligt en leunt de verdachte met zijn gewicht op [slachtoffer] . Om 15.47.20 uur staat [slachtoffer] op en wordt zijn andere hand verder geboeid. Om 15.48.07 uur verdwijnt men uit beeld.
Zijn de tenlastegelegde passages onjuist?
De rechtbank stelt vast dat een deel van het fysieke contact tussen de verdachte en [slachtoffer] zichtbaar is op de beelden en dat een deel van het contact buiten de beeldopnames valt. Op de beelden is niet zichtbaar dat [slachtoffer] de verdachte heeft geschopt en/of geslagen.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de zinsneden ‘(
meermalen)tegen zijn rechterbeen is geschopt’ (feit 1)en ‘
vervolgens zag ik dat de verdachte schop bewegingen maakte mijn richting op. Op dat moment voelde en zag ik dat de verdachte mij op mijn rechter knie had geschopt ter hoogte van mijn knieschijf’ ( feit 2)feitelijk onjuist zijn. De rechtbank overweegt hiertoe dat de verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] hem heeft geschopt op het moment dat hij op de grond lag. Dit moment valt grotendeels buiten het bereik van de camerabeelden. De rechtbank acht het mogelijk dat de verdachte het letsel aan zijn knie heeft opgelopen doordat hij aan het begin van de aanhouding van [slachtoffer] met zijn knie tegen de deur van de hal is gebotst, maar kan evenwel niet uitsluiten dat het letsel is veroorzaakt door een schop van [slachtoffer] op het moment dat hij op de grond lag en dat dit beweerdelijke schoppen buiten het bereik van de camerabeelden viel.
Ten aanzien van de zinsneden ‘
met de vuist(en) in het gezicht is geslagen
(feit 1)en ‘
vervolgens zag ik dat de verdachte mij van zich afduwde, zijn vuisten balde en mij in mijn gezicht probeerde te stompen’ en ‘
ik kon net op tijd een aantal vuisten blokkeren maar zag en voelde dat één van zijn vuisten mij in mijn gezicht raakte ter hoogte van mijn rechter jukbeen
(feit 2)overweegt de rechtbank als volgt. Nu de verdachte in zijn aangifte voor wat betreft de gang van zaken verwijst naar zijn proces-verbaal van aanhouding, gaat de rechtbank er vanuit dat de verdachte zowel in zijn aangifte als in zijn proces-verbaal van aanhouding heeft verklaard dat [slachtoffer] hem meerdere malen met gebalde vuisten zou hebben gestompt op het moment dat ze tegenover elkaar stonden, nadat de verdachte de hal van de flat binnen was gekomen. Dit moment is goed zichtbaar op de camerabeelden, en op de beelden is niet te zien dat [slachtoffer] de verdachte met gebalde vuisten meerdere malen in het gezicht heeft gestompt dan wel dat hij dit heeft getracht te doen. De rechtbank stelt vast dat de aangifte en het proces-verbaal van aanhouding in zoverre feitelijk onjuist zijn.
Heeft de verdachte opzettelijk onjuistheden vermeld?
Zowel voor het doen van een valse aangifte (feit 1) als voor meineed (feit 2 primair) dan wel valsheid in geschrift (feit 2 subsidiair) is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring noodzakelijk dat kan worden bewezen dat de verdachte de onjuistheden in de genoemde processen-verbaal, opzettelijk heeft vermeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij de eerdergenoemde processen-verbaal naar eer en geweten heeft opgesteld en dat hij hierin heeft vermeld wat in zijn beleving heeft plaatsgevonden bij de aanhouding van [slachtoffer] op 30 oktober 2018. Het bevreemdt de rechtbank dat verdachte benadrukt naar eer en geweten zijn beleving te hebben opgeschreven, terwijl hij, als ervaren politieagent, zich zeer bewust moet zijn dat hij naar waarheid en geweten een feitelijke weergave van een incident dient te geven. Het bevreemdt de rechtbank eveneens dat de verdachte ter terechtzitting, ondanks het feit dat op de camerabeelden duidelijk zichtbaar is dat [slachtoffer] geen stompende bewegingen met zijn vuisten heeft gemaakt, volhardt in zijn verklaring op dit punt.
De rechtbank acht het bijzonder slordig en onzorgvuldig dat de verdachte, zoals hiervoor overwogen, onjuist in de processen-verbaal heeft vermeld dat [slachtoffer] meerdere malen slaande bewegingen heeft gemaakt met zijn vuisten en hem in zijn gezicht heeft gestompt. Ook acht de rechtbank het onzorgvuldig dat de verdachte een aangifte heeft getekend waarin hij verwijst naar een proces-verbaal van bevindingen van een collega dat hij op dat moment nog niet heeft gelezen en een proces-verbaal van aanhouding dat hijzelf dan nog niet heeft opgesteld. Ondanks al deze omissies kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen dat de verdachte de betreffende onjuiste passages
opzettelijkin zijn aangifte en in het proces-verbaal van aanhouding heeft opgenomen.
Conclusie
Nu opzet, ook in voorwaardelijke zin, niet kan worden bewezen, dient de verdachte naar het oordeel van de rechtbank te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.K. Spros, voorzitter,
mr. M.J.H. van den Hombergh, rechter,
mr. A.M. Gruschke, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. de Jong, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 september 2020.