ECLI:NL:RBDHA:2020:8899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoekster had haar WIA-uitkering beëindigd gekregen per 27 januari 2020, en had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 24 april 2020 ongegrond was verklaard. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster, ondanks het verlies van haar WIA-uitkering, een bijstandsuitkering ontvangt en samenwoont met haar moeder, waardoor zij verschillende kosten kan delen. Hoewel verzoekster aangaf schulden te hebben en achterstanden bij huur en levensonderhoud, was zij niet in staat om deze achterstanden voldoende te onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen acute financiële noodsituatie was die een spoedeisend belang rechtvaardigde.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster de uitspraak op haar beroep kon afwachten, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog gepubliceerd zou worden.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3560
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 heeft verweerder met ingang van 27 januari 2020 verzoeksters uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beëindigd.
Bij het besluit van 24 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht, omdat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het er gelet op de dossierstukken in dit geval voor worden gehouden, dat de heffing van het griffierecht het voor verzoekster onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster geen griffierecht is verschuldigd.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, kortgezegd, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien grote spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat wanneer het verzoek duidelijk (‘kennelijk’) ongegrond is, de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter heeft besloten dit te doen, omdat voldoende duidelijk is dat er geen sprake is van spoedeisend belang. Daarbij is het volgende van belang.
3.1
Er is sprake van een voldoende spoedeisend belang wanneer de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt de uitspraak van de rechtbank op het beroep redelijkerwijs niet te kunnen afwachten vanwege een directe financiële of medische noodsituatie.
3.2
Het wegvallen van haar WIA-uitkering heeft tot gevolg dat verzoekster een flink inkomensverlies lijdt, maar dat betekent niet automatisch dat er sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verzoekster beschikt ondanks het verlies van haar WIA-uitkering over een inkomen. Zij ontvangt namelijk een bijstandsuitkering. Zij woont bij haar moeder met wie zij verschillende kosten deelt. Aannemelijk is dat verzoekster schulden heeft, al is niet duidelijk wanneer die schulden zijn ontstaan. Uit het door verzoekster verstrekte overzicht blijkt dat zij met verschillende schuldeisers, onder meer de Belastingdienst en de zorgverzekeraar, afbetalingsregelingen heeft getroffen. Niet gebleken is dat er schuldeisers zijn die met beslag hebben gedreigd. Verzoekster heeft gesteld ook achterstanden te hebben bij de betaling van de huur en het levensonderhoud, maar zij heeft dit – anders dan bijvoorbeeld haar schulden - niet onderbouwd. De voorzieningenrechter acht het daarom niet aannemelijk dat verzoekster op korte termijn de woning van haar moeder zal moeten verlaten of dat zij niet in haar levensonderhoud kan voorzien. De conclusie is dat bij gebreke van een financiële noodsituatie er geen spoedeisend belang aanwezig is, zodat aangenomen moet worden dat verzoekster de uitspraak op het beroep kan afwachten.
4. Het verzoek zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020 door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.D. David, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.