In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2020 een beschikking gegeven inzake een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden, zoals bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had op 11 augustus 2020 een verzoek ingediend voor deze zorgmachtiging ten aanzien van een betrokkene, geboren in 1948, die lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het verzoek gehouden op dezelfde datum, waarbij de betrokkene en een verpleegkundig specialist telefonisch zijn gehoord vanwege de geldende coronamaatregelen.
Tijdens de zitting verklaarde de betrokkene dat het goed met hem ging, maar dat hij recentelijk van medicatie was gewisseld. De verpleegkundig specialist bevestigde dat de betrokkene zijn medicatie gebruikt en dat de zorgmachtiging was aangevraagd om goed zicht te houden op zijn situatie. De advocaat van de betrokkene pleitte voor een kortere duur van de machtiging, maar de rechtbank oordeelde dat er geen minder bezwarende alternatieven waren en dat verplichte zorg noodzakelijk was om ernstig nadeel af te wenden.
De rechtbank concludeerde dat de voorgestelde vormen van verplichte zorg, zoals opname en toediening van medicatie, noodzakelijk waren. De vorige zorgmachtiging was verleend op 24 april 2020 en liep tot 25 september 2020. De rechtbank besloot de nieuwe machtiging te verlenen voor de duur van acht maanden, tot en met 1 mei 2021, om een eerder toetsingsmoment in te bouwen. De beschikking werd gegeven door rechter J.C. Sluymer, bijgestaan door griffier K.A.M. Boeije, en is vastgesteld op 11 september 2020.