ECLI:NL:RBDHA:2020:8875

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
AWB 20/5855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Guinese verzoeker die een verblijfsvergunning regulier had aangevraagd op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna de verzoeker bezwaar had gemaakt en om een voorlopige voorziening vroeg, omdat hij op korte termijn de opvanglocatie moest verlaten. De voorzieningenrechter heeft besloten om het verzoek zonder zitting te behandelen, op basis van de ingediende stukken.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. Belangrijk was of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen had. De verzoeker had verzocht om vrijstelling van griffierecht, wat werd toegewezen. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en hij verbleef niet langer rechtmatig in Nederland. De voorzieningenrechter heeft het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) in overweging genomen, dat concludeerde dat de verzoeker in staat was om te reizen, ondanks zijn psychische klachten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat het BMA-advies onjuist of onzorgvuldig was. De stelling dat alleen noodzakelijke reizen naar Guinee zijn toegestaan, leidde niet tot de conclusie dat het bezwaar een redelijke kans van slagen had. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de gevraagde voorziening te treffen en er geen proceskostenveroordeling werd opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5855

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [1998] , van Guinese nationaliteit, verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Omdat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft laten weten dat verzoeker op 24 juli 2020 de opvanglocatie moet verlaten, heeft verzoeker gevraagd zijn verzoek met spoed te behandelen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker heeft verzocht om te worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd.
4. Verzoeker heeft op 28 augustus 2018 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 24 januari 2020 afgewezen. De afwijzing van die aanvraag staat inmiddels in rechte vast. Verzoeker verblijft niet langer rechtmatig in Nederland en in het besluit van 24 januari 2020 is bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op 26 juni 2020 heeft verzoeker verweerder gevraagd om hem op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek te geven. Volgens verzoeker is het gelet op zijn gezondheidstoestand niet verantwoord om te reizen.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw. Het BMA heeft op 14 juli 2020 advies uitgebracht. De arts van het BMA heeft zijn advies gebaseerd op de informatie van [A] , de huisarts van verzoeker. Uit het BMA-advies blijkt dat verzoeker bekend is met psychische klachten passend bij een posttraumatische stressstoornis en stemmingsklachten. Er is sprake van slaapproblemen, stress, somberheid, nachtmerries en angsten. Verzoeker is volgens het BMA wel in staat om te reizen. Er zijn geen aanwijzingen dat enige medische voorziening door anderen noodzakelijk is. Het BMA beveelt verzoeker aan een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Verder blijkt uit het advies van 14 juli 2020 dat door het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Daarom is er geen sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
6. Verzoeker voert aan dat het primaire besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het onvoldoende is gemotiveerd. Verzoeker is medisch niet in staat om te reizen en een gedwongen vertrek leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door het coronavirus zijn alleen noodzakelijke reizen naar Guinee toegestaan. Het BMA-onderzoek is niet zorgvuldig, omdat verzoeker niet door een arts is onderzocht. Verzoeker wil in de gelegenheid worden gesteld om door een deskundige te worden gezien.
7. Het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat het bezwaar tegen de afwijzing geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter is als volgt tot dit oordeel gekomen.
8. Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder moet zich ervan vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het inhoudelijk inzichtelijk en concludent is. Het ligt op de weg van verzoeker om aan te tonen dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker daar niet in is geslaagd. Hij heeft niet onderbouwd dat de conclusies uit het BMA-advies onjuist of onvolledig zijn. Dat de BMA-arts verzoeker niet zelf heeft gezien, maakt het BMA-advies niet onzorgvuldig. Het BMA heeft immers de informatie van de behandelend arts van verzoeker beoordeeld en kenbaar bij het advies betrokken. Daarbij is ook betrokken dat hij nog niet door een specialist is gezien, en in afwachting daarvan met een andere behandelaar gesprekken voert en een en ander niet tot een acuut gevaar heeft geleid. Verder maakt de stelling dat wegens de coronapandemie alleen noodzakelijke reizen naar Guinee zijn toegestaan niet dat het bezwaar in deze procedure een redelijke kans van slagen heeft. Het niet verwachten van een medische noodsituatie op korte termijn vanwege verzoekers gezondheidssituatie is daarvoor doorslaggevend.
9. Verweerder heeft het BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen en heeft tot de conclusie mogen komen dat artikel 64 van de Vw niet op verzoeker van toepassing is.
10. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
11. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.