In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een vreemdeling zonder bekendheid van nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke was afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag was afgewezen op basis van het ontbreken van bewijs dat eiseres daadwerkelijke zorgtaken verricht voor haar kind, dat de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van het oude beleid, en dat eiseres haar identiteit en nationaliteit niet had aangetoond. Eiseres had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, die was afgewezen en in rechte vast was komen te staan. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had getoetst aan het beleid dat gold ten tijde van de besluitvorming en dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die eiseres het recht op verblijf zou geven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat eiseres geen paspoort had overgelegd, wat haar positie verder verzwakte. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun identiteit en de afhankelijkheidsrelatie met hun kinderen aan te tonen om in aanmerking te komen voor verblijfsrechten.