In deze zaak gaat het om een gezin bestaande uit een vader en zijn twee kinderen, die een visum voor kort verblijf in Nederland hebben aangevraagd om familie te bezoeken. De aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 9 april 2019, met als reden dat het gezin onvoldoende sociale en economische binding met hun land van herkomst heeft. Het bezwaar tegen deze afwijzing is op 6 november 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank ontving het beroepschrift op 3 december 2019 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 12 maart 2020. Tijdens de zitting zijn de partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de kinderen, eiser 2 en eiseres, niet terug zouden keren naar de Palestijnse gebieden. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris niet duidelijk heeft gemaakt welke aanvullende documenten nodig waren om de sociale binding aan te tonen. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat er eerder een zus van eiser 1 met een visum naar Nederland is gekomen en weer is teruggekeerd, wat ook in de overwegingen van de staatssecretaris had moeten worden meegenomen.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de garantstelling die in beroep is overgelegd moet worden betrokken. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 1050,- en moet het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.