Overwegingen
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Nu de rechtbank bij uitspraak van 14 januari 2019 verweerder heeft opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen en geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend had verweerder uiterlijk op 25 februari 2019 op het bezwaar moeten beslissen. Een ingebrekestelling is in dit geval niet vereist. Desondanks hebben eisers verweerder op 13 januari 2020 in gebreke gesteld.
6. Het beroep is kennelijk gegrond.
7. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Op grond van het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
8. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 15 april 2020 op het standpunt gesteld dat met ingang van 16 maart 2020 zich een omstandigheid voordoet (coronavirus) die de mogelijkheden van verweerder om te beslissen op aanvragen om een verblijfsvergunning ernstig beperken. Verweerder kan geen uitspraak doen omtrent de vraag wanneer in individuele gevallen een besluit zou kunnen worden genomen. Op 1 april 2020 heeft verweerder eisers een brief gestuurd dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nader onderzoek is vereist, maar dat dit momenteel vanwege het corona virus niet mogelijk is.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder dient gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2019. De uitspraak laat in beginsel geen ruimte aan verweerder om anders dan binnen zes weken na die uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het is echter ook duidelijk dat verweerder gelet op de maatregelen rond het coronavirus enige tijd niet of moeizaam in staat was om het opgedragen nader onderzoek binnen zeer korte termijn te doen. Nu echter de coronamaatregelen zijn versoepeld en verweerder verder niet heeft geconcretiseerd waaruit het nader onderzoek zal bestaan, acht de rechtbank het redelijk om verweerder op te dragen om uiterlijk binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen.
10. De rechtbank ziet tegelijk in het feit dat verweerder ook vóór de coronamaatregelen de door de rechtbank opgelegde termijn ruimschoots heeft laten verstrijken, aanleiding daaraan een hogere dwangsom te koppelen dan gebruikelijk. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 200,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
11. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Eisers hebben op 17 maart 2020 verzocht om vaststelling van deze dwangsom.
12. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
13. Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder na de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2019 en na het verstrijken van de beslistermijn op 25 februari 2019 nog geen besluit op het bezwaar heeft genomen en dat inmiddels (ook na de coronaperiode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020) meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
15. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 256,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,5).
16. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- dient te vergoeden.