ECLI:NL:RBDHA:2020:8695

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
NL20.15455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Moldavische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2020, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de elektronische handtekening onder de maatregel niet voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals eerder vastgesteld in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is, omdat niet kan worden vastgesteld dat deze is opgelegd door een bevoegde ambtenaar en dat de inhoud na ondertekening niet is gewijzigd. Hierdoor komt de rechtbank niet toe aan een belangenafweging, aangezien verweerder geen zwaarwegende belangen heeft gesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2020. Tevens kent de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 1.680,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15455

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Alberts).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.T.V. Le, waarnemend voor zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.G. van Beek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft naar aanleiding van de behandeling ter zitting bij schrijven van
21 augustus 2020 een nadere toelichting gegeven. Eiser heeft daar bij schrijven van
24 augustus 2020 op gereageerd. De rechtbank heeft om een nadere toelichting verzocht, welke door verweerder op 28 augustus 2020 is gegeven. Eiser heeft dezelfde dag daar nog op gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 31 augustus 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Moldavische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]
2. De maatregel van bewaring (het formulier M-109) is opgelegd door een 2e Luitenant der Koninklijke Marechaussee (KMar), en is digitaal ondertekend.
3. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, heeft de Afdeling geoordeeld dat een digitale handtekening, geplaatst door een medewerker van de KMar, voldoet aan de in artikel 2:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereisten, omdat - voor zover hier van belang -
  • de handtekening op unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden, tot stand komt met middelen die de ondertekenaar onder zijn uitsluitende controle kan houden en de ondertekenaar kan worden geïdentificeerd;
  • door de in de uitspraak genoemde wijze van valideren van de handtekening achteraf kan worden vastgesteld of het document ongewijzigd is gebleven.
4. De door verweerder in het digitale systeem van de rechtspraak geplaatste maatregel voldoet niet aan deze voorwaarden. Als het scherm waarin de handtekening is geplaatst wordt aangeklikt, verschijnen de mededelingen:
  • “De handtekening is ongeldig” en
  • “Het document is gewijzigd of beschadigd nadat het is ondertekend.”
5. In een schriftelijke reactie heeft verweerder verklaard dat uit overleg met de KMar en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) blijkt, dat beide beschikken over een van het procesdossier van de rechtbank afwijkend formulier M-109. In het formulier M-109 waarover de KMar en DT&V beschikken, verschijnen de hiervoor aangehaalde meldingen niet. Maar als verweerder het formulier M-109 in INDIGO (het digitale systeem van verweerder) oproept, verschijnen die meldingen wel. Verweerder acht het mogelijk dat technische- of compatibiliteitsproblemen daaraan ten grondslag liggen. Bij de schriftelijke reactie heeft verweerder twee printscreens van DT&V overgelegd, met daarop de volgens verweerder feitelijk juiste informatie betreffende de documentcertificering en de auteur.
6. Eiser stelt primair dat - gelet op het feit dat zowel in INDIGO als in het digitale systeem van de rechtbank -geen digitale handtekening of zegel kan worden gevalideerd, de maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest. Subsidiair stelt hij dat het niet de bedoeling kan zijn dat eerst 16 dagen na de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel kan worden gevalideerd of deze door een daartoe bevoegd persoon is ondertekend. Hij wijst in dat verband op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018 en op de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:3355.
7. Ten aanzien van de verwijzing door eiser naar de uitspraak van de Afdeling van
8 oktober 2019, stelt de rechtbank vast dat die uitspraak ziet op de geldigheid van een elektronische handtekening die is geplaatst door een ambtenaar van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM). Daarvan is hier geen sprake.
7.1
De rechtbank stelt vast dat, anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2018, de elektronische handtekening onder de maatregel die aan eiser is opgelegd niet voldoet aan de hiervoor onder 3. genoemde voorwaarden. De door verweerder overgelegde printscreens maken dat niet anders.
7.2
De rechtbank heeft verweerder daarom in de gelegenheid gesteld een aanvullend, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal over te leggen, waaruit blijkt:
  • dat de betrokken verbalisant bevoegd was de maatregel op te leggen;
  • dat bij het opleggen van de maatregel is voldaan aan de eisen die daaraan in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn gesteld;
  • dat de maatregel die door verweerder in het procesdossier van de rechtbank is gevoegd tekstueel identiek is aan de maatregel die de betrokken verbalisant aan eiser heeft opgelegd.
7.3
Op 28 augustus 2020 heeft verweerder een aanvullend proces-verbaal in het digitale systeem van de rechtspraak geüpload. Daarin verklaart de ambtenaar van de KMar dat de datum en de tijd van de digitale handtekening daadwerkelijk de datum en tijd zijn waarop de maatregel is ondertekend, en dat na digitale ondertekening van de maatregel de inhoud van de maatregel niet meer is gewijzigd. Dat proces-verbaal is echter digitaal noch ‘nat’ ondertekend, en daaraan komt dus niet de waarde toe die verweerder daaraan gehecht wenst te zien.
7.4
Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de maatregel is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar en dat de maatregel na ondertekening niet is gewijzigd. Dat maakt de maatregel van aanvang af onrechtmatig. Aan een belangenafweging komt de rechtbank niet toe, nog daargelaten dat verweerder geen zwaarwegende belangen heeft gesteld. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag bevelen.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 20 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 105,- (verblijf politiecel) en 18 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) =
€ 1.680,-.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat deze zaak samenhangt met de zaak [...] (NL20.15456) stelt de rechtbank de proceskostenveroordeling vast op de helft van dat bedrag. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 31 augustus 2020;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.680,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.680,-.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.