ECLI:NL:RBDHA:2020:8679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
C/09/596337 / KG ZA 20-680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wegens ontbreken causale verband

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd in Detentiecentrum [plaats], vorderde om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. [Eiser] was gedetineerd op basis van een uitspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2020, die de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk deel van een gevangenisstraf gelastte. [Eiser] stelde dat de oproeping voor de zitting bij de politierechter niet correct was verlopen, waardoor zijn advocaat niet aanwezig was en hij in zijn verdediging was benadeeld. Hij voerde aan dat hierdoor artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was geschonden en dat zijn detentie onrechtmatig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel de gang van zaken rondom de oproeping ongelukkig was verlopen, dit niet betekende dat de detentie van [eiser] onrechtmatig was. De rechter concludeerde dat zelfs als de oproeping onrechtmatig was, niet kon worden aangenomen dat de uitkomst van de zitting bij de politierechter anders zou zijn geweest als [eiser] wel door zijn advocaat was bijgestaan. De Staat had namelijk overtuigend aangetoond dat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden voor het voorwaardelijke deel van zijn straf, wat de beslissing van de politierechter zou hebben beïnvloed.

Daarom werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 1.636,--. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J. Vetter, met J.W. van Leeuwen als griffier.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/596337 / KG ZA 20-680
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 31 augustus 2020
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd in Detentiecentrum [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. L.A. Sjadijeva te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door J.W. van Leeuwen, griffier.
Verschenen zijn:
- de heren [A] , medewerker bij het Parket-Generaal van het Openbaar Ministerie, en [B] , executie-officier van justitie bij het parket Rotterdam, namens de Staat, bijgestaan door mr. L. Sieverink;
- de advocaten mrs. L.A. Sjadijeva en T. Altindag, namens [eiser] .
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
[eiser] bevindt zich thans in detentie krachtens een uitspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2020, waarbij de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel (90 dagen) van een hem op 27 augustus 2019 opgelegde gevangenisstraf (van 365 dagen) werd gelast.
1.2.
[eiser] stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de oproeping voor de zitting bij de politierechter niet correct is verlopen, als gevolg waarvan zijn advocaat niet bij de zitting aanwezig is geweest, zodat hij in zijn verdediging is benadeeld. Daarmee is volgens [eiser] het bepaalde in artikel 6 EVRM geschonden en was het onderzoek ter terechtzitting nietig; dit had achterwege moeten blijven. [eiser] stelt dat hij als gevolg van dat onrechtmatige handelen van de Staat op dit moment ten onrechte is gedetineerd en vordert zijn onmiddellijke invrijheidstelling.
1.3.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.4.
Op zichzelf staat vast dat de gang van zaken met betrekking tot de oproeping (van de advocaat van [eiser] ) voor de zitting bij de politierechter - zacht gezegd - ongelukkig is verlopen. De in deze civiele procedure voorliggende vraag is of de Staat daarmee onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de detentie van [eiser] als gevolg daarvan ook onrechtmatig is, wat de Staat gemotiveerd bestrijdt.
1.5.
Zelfs indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de (ongelukkige) gang van zaken als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] moet worden aangemerkt, is diens vordering niet toewijsbaar. Niet kan worden aangenomen namelijk dat de beslissing van de politierechter anders zou zijn uitgepakt indien [eiser] op de zitting wel was bijgestaan door zijn advocaat. Uit het door de Staat in het geding gebrachte advies van de Reclassering volgt onmiskenbaar dat [eiser] niet en zelfs geenszins heeft voldaan aan de voorwaarde om zich onder behandeling te stellen in een forensische psychiatrische kliniek, welke voorwaarde was verbonden aan het voorwaardelijke deel van de hem opgelegde gevangenisstraf. Ter zitting heeft mr. Sjadijeva op een daartoe strekkende vraag van de voorzieningenrechter gesteld dat zij ten overstaan van de politierechter betoogd zou hebben dat [eiser] wel bereid was om mee te werken aan de behandeling, maar een deugdelijke onderbouwing aan de hand van feiten en omstandigheden heeft zij toen niet gegeven. Dat de politierechter de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de straf niet zou hebben gelast, is dan ook uiterst onaannemelijk.
1.6.
Gevolg van dit laatste is, uitgaande van onrechtmatig handelen van de Staat, dat het vereiste causale verband tussen het - veronderstelde - handelen van de Staat en de detentie van [eiser] , ontbreekt. Op grond hiervan zal de vordering van [eiser] worden afgewezen.
1.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht, welke veroordeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
J.W. van Leeuwen mr. H.J. Vetter