ECLI:NL:RBDHA:2020:8679
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wegens ontbreken causale verband
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd in Detentiecentrum [plaats], vorderde om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. [Eiser] was gedetineerd op basis van een uitspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2020, die de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk deel van een gevangenisstraf gelastte. [Eiser] stelde dat de oproeping voor de zitting bij de politierechter niet correct was verlopen, waardoor zijn advocaat niet aanwezig was en hij in zijn verdediging was benadeeld. Hij voerde aan dat hierdoor artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was geschonden en dat zijn detentie onrechtmatig was.
De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel de gang van zaken rondom de oproeping ongelukkig was verlopen, dit niet betekende dat de detentie van [eiser] onrechtmatig was. De rechter concludeerde dat zelfs als de oproeping onrechtmatig was, niet kon worden aangenomen dat de uitkomst van de zitting bij de politierechter anders zou zijn geweest als [eiser] wel door zijn advocaat was bijgestaan. De Staat had namelijk overtuigend aangetoond dat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden voor het voorwaardelijke deel van zijn straf, wat de beslissing van de politierechter zou hebben beïnvloed.
Daarom werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 1.636,--. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J. Vetter, met J.W. van Leeuwen als griffier.