ECLI:NL:RBDHA:2020:866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
C-09-585857-KG ZA 19-1255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding inzake afwijzing gratieverzoek levenslang gestrafte

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser], die levenslang is gestraft voor een schietpartij waarbij zes doden vielen. Hij heeft meerdere gratieverzoeken ingediend, waarvan de laatste op 20 december 2019 door de minister van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De voorzieningenrechter constateert dat de motivering van deze afwijzing innerlijk tegenstrijdig is. De minister erkent dat met de tenuitvoerlegging van de straf geen doel meer wordt gediend, maar weegt dit af tegen de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat moet zorgen voor een vermindering van de verplichtingen die aan [eiser] zijn opgelegd in het kader van zijn transmuraal verlof, zodat deze in overeenstemming zijn met de erkenning van de minister dat de voortzetting van de straf geen doel meer dient. De behandeling van de vorderingen met betrekking tot de gratieverzoeken wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van twee andere procedures die nog lopen bij de Hoge Raad en het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/585857 / KG ZA 19-1255
Vonnis in kort geding van 6 februari 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R.J. Wybenga te Rotterdam ,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de op 30 januari 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 oktober 1984 is [eiser] veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café “ [het Café] ” te [plaats 2] op [datum] , waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. In verband met dat strafbare feit is [eiser] op 7 april 1983 in detentie genomen.
2.2.
Een op 11 maart 1998 ingediend gratieverzoek is aanleiding geweest voor een onderzoek naar [eiser] en een advies hem te laten opnemen in een tbs-kliniek. Na overleg tussen de minister van Justitie en [de kliniek] (hierna: de kliniek) is [eiser] op 31 augustus 2001 opgenomen in de kliniek (die onderdeel uitmaakt van de stichting De Forensische Zorgspecialisten, hierna de stichting).
2.3.
Nadien hebben tussen partijen verschillende procedures plaatsgevonden, onder meer in kort geding, over aan [eiser] toe te kennen verloven en tussen partijen te voeren overleg.
2.4.
Op 3 november 2016 is aan [eiser] transmuraal verlof toegekend vanaf 11 november 2016.
2.5.
Op 10 maart 2017 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend (hierna: het derde gratieverzoek). Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geadviseerd dat gratieverzoek af te wijzen. Het adviserende gerecht in de zin van artikel 4 Gratiewet (hierna: de strafrechter) heeft geadviseerd dat gratieverzoek toe te wijzen. Bij brief van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) aan [eiser] bericht dat hij het gratieverzoek met Koninklijke machtiging afwijst. [eiser] is naar aanleiding daarvan een kort geding gestart.
2.6.
Op 25 maart 2019 heeft [eiser] opnieuw een gratieverzoek ingediend (hierna: het vierde gratieverzoek).
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 17 april 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot afwijzing van het derde gratieverzoek en heeft hij de Staat veroordeeld om binnen vier weken de beslissing van de minister van 28 februari 2019 tot afwijzing van het derde gratieverzoek te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.
2.8.
In de door de Staat tegen het vonnis van 17 april 2019 gestarte appelprocedure heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) bij mondeling arrest van 6 mei 2019, zoals schriftelijk uitgewerkt op 14 mei 2019, dat vonnis vernietigd. Het Hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat de redenen die in de afwijzing van het derde gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het advies van de strafrechter niet van dien aard zijn dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Veeleer is, aldus het Hof, sprake van een andere weging van de in het advies meegewogen belangen dan dat deze redenen aan het advies (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is. Anders dan de voorzieningenrechter is het Hof echter, kort gezegd, van oordeel dat dit dient te leiden tot een veroordeling van de Staat om het vierde gratieverzoek in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden te beslissen. De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. [eiser] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
2.9.
De Staat heeft het vierde gratieverzoek, conform het oordeel van het Hof in het arrest van 6 mei 2019, versneld doen behandelen. Het OM heeft op 10 juli 2019 geadviseerd het vierde gratieverzoek af te wijzen. De strafrechter heeft op 23 juli 2019 geadviseerd het vierde gratieverzoek toe te wijzen. Bij brief van 5 september 2019 heeft de minister het vierde gratieverzoek, met Koninklijke machtiging, afgewezen. [eiser] is naar aanleiding daarvan een kort geding gestart.
2.10.
Op 18 september 2019 heeft [eiser] een nieuw gratieverzoek ingediend (hierna: het vijfde gratieverzoek). Dat verzoek is nog niet in behandeling genomen.
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 5 november 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de afwijzing op 5 september 2019 van het vierde gratieverzoek van [eiser] . De voorzieningenrechter heeft gemotiveerd dat en waarom hij hieraan als consequentie verbindt dat de Staat moet worden veroordeeld om binnen twee maanden de beslissing van de minister van 5 september 2019 tot afwijzing van het vierde gratieverzoek van [eiser] te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van de in dit vonnis opgenomen overwegingen. De Staat heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis.
2.12.
Op 20 december 2019 heeft de minister, onder verwijzing naar het vonnis van 5 november 2019, de afwijzende beslissing van 6 september 2019 (de voorzieningenrechter begrijpt: 5 september 2019) herroepen. De minister neemt tegelijkertijd een nieuwe beslissing op het vierde gratieverzoek, inhoudende een afwijzing daarvan met Koninklijke machtiging. De minister verwijst daartoe naar de veroordeling van [eiser] , naar relevante wetgeving, naar het vierde gratieverzoek en naar de (onder 2.9 genoemde) adviezen van het OM van 10 juli 2019 (tot afwijzing van het gratieverzoek) en van de strafrechter van 23 juli 2019 (tot toewijzing van het gratieverzoek). De minister overweegt vervolgens:
“(…)
Uw verzoek dient derhalve beoordeeld te worden tegen de achtergrond van artikel 2 onder B van de Gratiewet. Dat wil zeggen dat eerst beoordeeld dient te worden of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Ondanks mijn eerdere opvattingen en de niet eensluidende adviezen daarover heeft de rechter in kort geding dusdanige kaders geschetst dat ik geen argumenten meer heb om te betogen dat niet aan artikel 2 onder B van de Gratiewet is voldaan. Ik leg mij daarom neer bij de meerderheid van de adviezen dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Dat wil echter niet zeggen dat daarmee automatisch tot gratieverlening overgegaan moet worden. De wet zegt immers dat als aan onderdeel B is voldaan gratie “kan” worden verleend. Er is derhalve ook dan nog sprake van een discretionaire bevoegdheid waarbinnen de kroon ruimte toekomt om een belangenafweging te maken met inachtneming van eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.
Daarbij dien ik de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden enerzijds af te wegen tegen uw belang anderzijds. Ten aanzien van het maatschappelijk belang overweeg ik dat gratieverlening in casu tot grote maatschappelijke verontwaardiging zal leiden. Uit het eerder uitgevoerde slachtofferonderzoek is bovendien bekend dat de nabestaanden het verlies van hun dierbare nog lang niet verwerkt hebben. Bij hen zal gratiering op groot onbegrip stuiten. Daartegenover staat uw belang om uw leven in vrijheid te kunnen vervolgen. Daarbij merk ik op dat u door het verloop van uw detentie feitelijk al zo goed als vrij bent. Voor u is gratieverlening derhalve een belangrijke stap qua formele status maar het materiele effect ervan is voor u beperkt.
Naar mijn mening is voor u daarmee geen sprake (meer) van een inhumane of onrechtvaardige situatie.
Als ik de in deze betrokken belangen tegen elkaar weeg dan ben ik van mening dat uw (nog beperkte) belang bij gratiëring op dit moment in redelijkheid niet opweegt tegen de belangen van maatschappij, slachtoffers en nabestaanden.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
te bepalen dat het op hem door de stichting uitgeoefende toezicht in het kader van het transmuraal verlof met ingang van de dag waarop dit vonnis wordt gewezen, althans binnen een andere termijn, voor onbepaalde duur is opgeschort;
te bepalen dat de Staat zich dient te onthouden van handelingen die het vrijelijk uitreizen vanuit Nederland en vrijelijk inreizen in Nederland van [eiser] op enigerlei wijze kunnen belemmeren, en
primair:
te bepalen dat uiterlijk 27 maart 2020, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een beslissing dient te volgen op het vijfde gratieverzoek;
de Staat te veroordelen de afwijzing van het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 te (doen) herroepen;
de Staat te veroordelen het daarheen te leiden dat binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis een positieve voordracht tot onvoorwaardelijke gratieverlening wordt ingediend bij (het kabinet van) de Koning in overeenstemming met de eenparig positieve adviezen van de strafrechter;
e Staat te veroordelen het daarheen te leiden dat uiterlijk op 28 februari 2020, althans binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, opnieuw op het vierde gratieverzoek wordt beslist;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
subsidiair:
te bepalen dat uiterlijk 27 maart 2020, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een beslissing dient te volgen op het vijfde gratieverzoek;
de Staat te veroordelen de afwijzing van het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 te (doen) herroepen;
de Staat te veroordelen opnieuw op het vierde gratieverzoek te beslissen, onder bepaling dat de Staat i) aan de advocaat van [eiser] binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis een concept dient te zenden van de nieuwe voordracht die de minister naar aanleiding van het vierde gratieverzoek van [eiser] voornemens zal zijn in te dienen bij het kabinet van de Koning, ii) zich zal dienen te onthouden van indiening van een voordracht totdat [eiser] de gelegenheid heeft gehad de inhoud daarvan in kort geding te doen toetsen, en wel voor een periode tot en met twee weken nadat in het door [eiser] aanhangig te maken kort geding vonnis zal zijn gewezen, met dien verstande dat de Staat niet gehouden zal zijn hieraan uitvoering te geven indien tussen de advocaat van [eiser] en de Staat overeenstemming is bereikt omtrent de voordracht;
e Staat te veroordelen binnen acht weken na dagtekening van dit vonnis te (doen) beslissen op het vierde gratieverzoek van [eiser] ,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
meer subsidiair:
te bepalen dat naar aanleiding van het vijfde gratieverzoek
i. i) binnen een week na dagtekening van dit vonnis, dan wel binnen een andere door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, een verslag van bevindingen dient te worden opgesteld en dient te worden gezonden aan het OM en gelijktijdig aan de strafrechter;
ii) aan de advocaat van [eiser] binnen vijf weken na dagtekening van dit vonnis een concept wordt toegezonden van de voordracht die de minister naar aanleiding van het vijfde gratieverzoek van [eiser] voornemens zal zijn in te dienen bij het kabinet van de Koning, uitgaande van wederom positieve advisering door de strafrechter en de Staat zich dient te onthouden van indiening van een voordracht totdat [eiser] de gelegenheid heeft gehad de inhoud daarvan in kort geding te doen toetsen, en wel voor een periode tot en met twee weken nadat in het door [eiser] aanhangig te maken kort geding vonnis zal zijn gewezen, met dien verstande dat de Staat niet gehouden zal zijn hieraan uitvoering te geven indien tussen de advocaat van [eiser] en de Staat overeenstemming is bereikt omtrent de voordracht;
iii) de Staat wordt veroordeeld uiterlijk binnen dertien weken na dagtekening van dit vonnis te (doen) beslissen op het vijfde gratieverzoek van [eiser] ,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag;
met veroordeling van de Staat in de werkelijke kosten van dit geding, op de wijze zoals in de dagvaarding beschreven.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De tweede beslissing op het vierde gratieverzoek ontbeert (wederom) een draagkrachtige motivering. Slechts indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, die in de afweging van het adviserende gerecht niet zijn betrokken, kan een afwijking van het rechterlijke advies gerechtvaardigd zijn. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Door de motivering van deze afwijzing is echter wel duidelijk geworden dat de minister nooit van plan is geweest een positieve beslissing op het vierde gratieverzoek in overweging te nemen, dat de minister meent dat hij een “kan”-bepaling naar willekeur kan invullen en dat de minister simpelweg niet bereid is gratie te verlenen. De minister biedt [eiser] daarmee niet het perspectief dat hem volgens jurisprudentie van het EHRM moet worden geboden. Omdat nu ook duidelijk is dat niet alleen met executie van de straf maar ook met het toezicht van de kliniek geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, dient het door de kliniek gehouden toezicht in het kader van het transmuraal verlof te worden opgeschort.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Inleiding
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat dit het dertiende kort geding is dat tussen partijen wordt gevoerd. In twee van die procedures moet nog in een hogere instantie beslist worden, te weten in de appelprocedure tegen het vonnis van 5 november 2019 als vermeld onder 2.11 (hierna: de appelprocedure) en in de cassatieprocedure tegen het arrest van 6 mei 2019 als vermeld onder 2.8 (hierna: de cassatieprocedure). De uitkomst van die procedures is relevant voor een deel van de in dit geding te nemen beslissingen, zo volgt uit hetgeen verderop in dit vonnis wordt overwogen. Die beslissingen zullen daarom worden aangehouden. In dit geding kan daarnaast over een aantal van de geschilpunten tussen partijen wel al worden geoordeeld en deels ook beslist. Dat is nu als eerste aan de orde.
Het door de kliniek uitgeoefende toezicht / de beperkingen waaraan [eiser] is onderworpen
4.2.
[eiser] stelt dat het toezicht door de kliniek onnodig en belastend voor hem is. Onder de huidige omstandigheden is daarvoor volgens hem geen plaats meer. Met de overweging in de afwijzende beslissing van de minister van 20 december 2019 dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, wordt dit volgens [eiser] feitelijk ook erkend door de minister. De Staat heeft er op gewezen dat de diverse door [eiser] genoemde maatregelen niet zijn verbonden aan het toezicht door de kliniek, maar aan het transmuraal verlof. Verder past het volgens de Staat niet bij de executieplicht van de aan [eiser] opgelegde straf dat de Staat geen enkel zicht meer op [eiser] zou hebben.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] al enkele jaren buiten de kliniek verblijft op basis van een aan hem verleende machtiging transmuraal verlof voor onbepaalde duur. In het kader van dat verlof rusten er verplichtingen op de kliniek. De kliniek heeft hierover in een e-mailbericht van 20 januari 2020 toegelicht dat zij jaarlijks over het verlof dient te rapporteren aan het departement. Om daaraan uitvoering te kunnen geven, onderhoudt de kliniek contact met [eiser] in de vorm van tweewekelijkse individuele contactmomenten. Daarin wordt gemonitord of zich bijzondere omstandigheden voordoen in het leven van [eiser] en of hij de verlofvoorwaarden naleeft. Voorts heeft de kliniek in het kader van de verlofverlening afspraken gemaakt met [eiser] , inhoudende dat hij [plaats 2] en [plaats 3] niet mag bezoeken, waar het [plaats 3] betreft met uitzondering van het afleggen van bezoek aan zijn familie aldaar. Aan deze afspraken heeft [eiser] zich tot nu toe steeds gehouden, aldus de kliniek in voormeld e-mailbericht. De kliniek deelt verder nog mee contact te onderhouden met de gemeente waar [eiser] verblijft in verband met de veiligheid van [eiser] . [eiser] heeft ter zitting nog toegevoegd dat zijn werkgever verplicht is om een contactpersoon te hebben die de kliniek informeert over hoe het met [eiser] gaat.
4.4.
Wat betreft de behandeling van [eiser] heeft de kliniek in een brief van 27 november 2019 opgemerkt dat deze niet meer in het teken staat van een forensische opdracht, namelijk het verminderen van recidiverisico’s, omdat die risico’s door de kliniek al geruime tijd worden ingeschat als zeer gering. De in rapportages genoemde behandeldoelen zijn volgens de kliniek bedoeld als algemene, persoonsgerichte ontwikkelingsdoelstellingen, waarmee beoogd wordt het algemeen functioneren van [eiser] te (blijven) verbeteren. De kliniek ziet die ontwikkelingsdoelstellingen als onderdeel van haar “zorgplicht”, waaraan de kliniek zich verbonden voelt, zolang [eiser] aan de zorg van de kliniek is toevertrouwd, maar deze kennen dus geen forensische grond meer. De kliniek heeft in dit verband in de hiervoor vermelde brief nog opgemerkt dat, wanneer bij [eiser] sprake zou zijn van een tbs-maatregel (waarbij relevant is dat hij volgens de in 2001 gemaakte afspraken als zodanig dient te worden behandeld) de kliniek het op grond van het ingeschatte recidiverisico passend zou vinden de terbeschikkingstelling onvoorwaardelijk te beëindigen.
4.5.
[eiser] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht gewezen op het bepaalde in artikel 2, lid 2 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Daarin is bepaald dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden noodzakelijk zijn. Met de beperkingen waaraan [eiser] is onderworpen, wordt hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan voldaan. Dat geldt in elk geval voor de tweewekelijkse contactmomenten. Niet valt in te zien welk doel nu nog wordt gediend met een verplichting tot het afleggen van verantwoording met een dergelijke frequentie, als dit wordt bezien in het licht van het standpunt van de kliniek over de voltooide behandeling van [eiser] als vermeld onder 4.4, maar met name ook gezien de erkenning van de minister in de afwijzende beslissing van 20 december 2019 dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend. Naar voorshands oordeel geldt dit niet voor de beperkingen ten aanzien de locaties waar [eiser] niet mag verblijven en ook niet ten aanzien van de contacten tussen de kliniek en de werkgever van [eiser] . Door [eiser] is niet dan wel onvoldoende toegelicht waarom ook die beperkingen geen redelijke grond meer hebben.
4.6.
Wat er ook zij van de noodzaak van de beperkingen, dat kan hoe dan ook niet leiden tot opschorting van het door de kliniek uitgeoefende toezicht, zoals door [eiser] is gevorderd. Dit toezicht hoort immers bij het transmurale verlof, nu de betreffende persoon daarbij nog steeds valt onder de verantwoordelijkheid van de kliniek. Niet valt in te zien hoe de kliniek daar invulling aan kan geven als het toezicht wordt opgeschort. Een wijziging van de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmurale verlof is onderworpen, past hier echter wel bij. Nu [eiser] dat ook met zijn eerste vordering beoogt te bewerkstelligen, mede gezien zijn toelichting ter zitting, zal de voorzieningenrechter de eerste vordering enigszins gewijzigd toewijzen (waarbij er naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake is van een toewijzing van “het mindere” van het gevorderde). De voorzieningenrechter zal de Staat veroordelen om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen zodanig worden verminderd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 Bvt. Daartoe dient het niveau van de beperkingen in overeenstemming te worden gebracht met hetgeen onder 4.4 is overwogen over de (voltooide) behandeling van [eiser] en met de erkenning van de minister als vermeld onder 4.5. De Staat dient hiertoe zo spoedig mogelijk in overleg te treden met de kliniek en ervoor zorg te dragen dat de wijzigingen uiterlijk over drie weken zijn doorgevoerd.
4.7.
Voor toewijzing van de vordering sub 2 betreffende het vrijelijke uit- en inreizen van [eiser] vanuit/in Nederland is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen plaats. Daartoe is redengevend hetgeen onder 4.6 is overwogen over het door de kliniek uitgeoefende toezicht. Niet valt in te zien hoe de kliniek uitvoering kan geven aan haar verplichtingen en haar verantwoordelijkheid kan uitoefenen als [eiser] in het buitenland verblijft.
4.8.
Wat de gevorderde dwangsom betreft acht de voorzieningenrechter het begrijpelijk dat [eiser] niet te spreken is over de wijze waarop de Staat uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van 5 november 2019. De Staat heeft echter wel conform die veroordeling de beslissing van 5 september 2019 tot afwijzing van het vierde gratieverzoek (doen) herroepen en hierop opnieuw (doen) beslissen. De vraag of die beslissing stand houdt, is nog niet beantwoord. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding om aan de in dit geding uitgesproken veroordeling een dwangsom te verbinden, nog steeds aannemende dat de Staat gerechtelijke uitspraken pleegt na te komen.
De afwijzende beslissing van 20 december 2019 op het vierde gratieverzoek
4.9.
In dit geding kan ten aanzien van de afwijzende beslissing op het vierde gratieverzoek van 20 december 2019 worden vastgesteld dat de motivering daarvan innerlijk tegenstrijdig is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
De minister deelt in zijn afwijzende beslissing mee dat hij geen argumenten meer heeft om te betogen dat niet aan artikel 2 onder b van de Gratiewet is voldaan en dat hij zich neerlegt bij de meerderheid van de adviezen dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Deze doelen zijn, kort gezegd, het voorkomen van herhaling, het beschermen van de samenleving, afschrikken en vergelding. Met deze doelen voor ogen zijn de volgende criteria ontwikkeld die een rol spelen bij de advisering door het Adviescollege levenslanggestraften over gratieverlening (artikel 4 lid 4 van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften): a. het recidiverisico, b. de delictgevaarlijkheid, c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie en d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
4.11.
Een van de adviezen waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, is het advies van de strafrechter op 6 september 2018. Hierin is het volgende overwogen over het laatstgenoemde doel van vergelding:
“Het hof ziet onder ogen dat de verzoeker als verdachte in zijn strafzaak veroordeeld is voor zeer ernstige misdrijven waarbij zes personen, waaronder een kind, om het leven zijn gekomen. Deze schokkende feiten hebben toenmaals grote beroering veroorzaakt in de maatschappij en een blijvende impact gehad op het leven van de slachtoffers/nabestaanden. Het hof neemt zonder meer aan dat het door deze feiten bij de slachtoffers/nabestaanden veroorzaakte onnoemelijke leed en verdriet nog immer bestaan en dat zij ook thans nog in meerdere of mindere mate negatief zullen staan tegenover het verlenen van gratie aan de verzoeker, zoals eerder is gebleken uit het op 7 mei 2014 uitgebracht rapport “Slachtofferonderzoek [eiser] ”.
Ook zullen, zo neemt het hof aan, over deze feiten naar hun aard in bredere zin in de samenleving, meer in het bijzonder in de [Gemeente] , nog gevoelens van onbehagen bestaan.
Het hof acht zich ten aanzien van de thans nog bestaande impact van de feiten op de slachtoffers/nabestaanden, op grond van de ingebrachte stukken - en mitsdien zonder de door de advocaat-generaal gewenste nadere informatie - voldoende geïnformeerd om tot een advies te komen. Niet is aan te nemen dat in het relatief korte tijdsverloop ten opzichte van het in 2014 uitgebrachte rapport het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de slachtoffers zoals in dat rapport tot uitdrukking gebracht, veel aan betekenis zullen hebben ingeboet. Immers, het meergenoemde rapport is meer dan 30 jaar na de datum van de feiten waarvoor de verzoeker is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, tot stand gekomen en getuigt niet van heling door tijdverloop. Om diezelfde reden is niet aannemelijk dat de impact in de komende jaren nog veel zal veranderen. Tenslotte speelt een rol dat naar het oordeel van het hof van slachtoffers/nabestaanden niet (bij herhaling) kan en mag worden gevraagd of verwacht dat zij bijdragen aan een eventuele gratiëring van de verzoeker door jegens hem ‘bevrijdend’ te verklaren.
De vergeldingsbehoefte die bij slachtoffers/nabestaanden van zulke ernstige misdrijven kan bestaan, en die niet noodzakelijkerwijze vermindert naarmate de tijd verstrijkt, kan niet doorslaggevend zijn voor de afweging in het kader van de gratiëring. Het is een factor, die in de loop van de tijd verbleekt, juist omdat op die concrete vergeldingsbehoefte geen maat staat. De concrete vergeldingsdrang gaat gaandeweg op in de meer abstracte notie van ‘vergelding’ die in essentie in elke vorm van bestraffing besloten ligt.
Voor zover de levenslange gevangenisstraf mede ziet op die vergelding, heeft als uitgangspunt te gelden dat vergelding aan grenzen is gebonden. De vergelding houdt niet slechts in dat op een bepaald vergrijp een sanctie volgt, en wel 'ter verevening' van het aangedane onrecht, ter morele genoegdoening, maar zij geeft ook aan dat aan deze reactie een 'grens' is. Vergelding impliceert niet, en mag niet impliceren, een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader. Dat is ook de kern van de jurisprudentie van het EHRM: een voor de veroordeelde aanhoudend en langdurig, volstrekt uitzichtloze situatie is strijdig met het verdragsrecht. De maatschappelijke reactie moet in zekere evenredigheid staan tot het begane anti-sociale gedrag. Dat betekent al met al dat de vraag of de - door de misdaden gemaakte - inbreuk op de rechtsorde is geheeld van groot belang is maar dat het antwoord op die vraag niet onder alle omstandigheden de doorslag geeft voor de te nemen beslissing.
De vraag of thans nog in overwegende mate (negatief) gewicht moet/mag worden toegekend aan het strafdoel van vergelding - de impact op slachtoffers/nabestaanden toen, nu en naar het hof aanneemt ook in de toekomst - beantwoordt het hof ontkennend.
Alles afwegende en concluderende bestaat naar het oordeel van het hof thans na verloop van ruim 35 jaren geen ruimte meer voor vergelding en is aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
In het advies van 23 juli 2019 overweegt de strafrechter dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen over het vorenstaande.
4.12.
Dat doel van vergelding wordt met verdere tenuitvoerlegging van de straf dus niet meer gediend, zo staat nu vast. De minister licht dit aspect er vervolgens echter toch weer uit. Hij stelt immers daarna dat hem een discretionaire bevoegdheid toekomt waarbij ruimte is voor een belangenafweging, waarbij hij de belangen van de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden meeweegt. De minister overweegt dat gratieverlening tot grote maatschappelijke verontwaardiging zal leiden en dat uit het eerder uitgevoerde slachtofferonderzoek bekend is dat de nabestaanden het verlies van hun dierbare nog lang niet verwerkt hebben en dat gratiëring bij hen op groot onbegrip zal stuiten. Afgezet tegen het in de afwijzende beslissing benoemde belang van [eiser] wegen de eerstgenoemde belangen volgens de minister zwaarder. Deze overweging valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet te rijmen met de eerdere vermelding dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Aanhouding van de behandeling en van iedere verdere beslissing
4.13.
De voorzieningenrechter acht het ondanks laatstgenoemd oordeel niet opportuun om thans op de onder primair, subsidiair en meer subsidiair geformuleerde vorderingen van [eiser] te beslissen. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de minister, gegeven alle omstandigheden, in redelijkheid ertoe heeft kunnen komen het vierde gratieverzoek wederom af te wijzen en zo ja, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden, is de uitkomst van de cassatieprocedure en de appelprocedure van belang. In de cassatieprocedure is namelijk onder meer de beslissingsruimte van de Kroon aan de orde. Die is volgens de Staat met name bij een positief advies van de strafrechter (zoals hier het geval is) ruimer dan de voorzieningenrechter en het Hof tot uitgangspunt nemen, gezien de door deze beide instanties aangelegde maatstaf. Bij die benadering komt het er volgens de Staat op neer dat het gerecht beslist in plaats van de Kroon hetgeen volgens de Staat onjuist is en zich niet verhoudt met de zeer terughoudende toetsing die geldt voor gratiebeslissingen. Daarnaast zal wellicht in de cassatieprocedure maar in ieder geval in de appelprocedure worden ingegaan op de vraag welke consequentie de rechter kan verbinden aan het oordeel dat een negatieve beslissing op een gratieverzoek onrechtmatig is, waarover in het arrest van 6 mei 2019 en het vonnis van 5 november 2019 verschillend is geoordeeld. De voorzieningenrechter acht het aangewezen om de behandeling van de onderhavige procedure aan te houden totdat de uitkomst van voormelde twee procedures bekend is, om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen.
4.14.
Daarbij heeft de voorzieningenrechter ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een zodanig spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] dat er nu een onmiddellijke voorziening is vereist ten aanzien van de beslissing op het vierde, dan wel vijfde, gratieverzoek. Dit geldt temeer gezien de toelichting van [eiser] ter zitting dat het er hem op korte termijn met name om te doen is dat hij niet meer wordt belast met onnodig en voor hem belastend toezicht. Daarover wordt in dit vonnis een beslissing genomen.
4.15.
De beslissing ten aanzien van de proceskosten zal eveneens worden aangehouden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om het daarheen te leiden dat de verplichtingen waaraan [eiser] in het kader van het transmuraal verlof wordt onderworpen zodanig worden verminderd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2 Bvt, met inachtneming van hetgeen onder 4.6 hierover is overwogen, waartoe de Staat zo spoedig mogelijk in overleg dient te treden met de kliniek en waarbij de Staat ervoor zorg dient te dragen dat de wijzigingen uiterlijk over drie weken zijn doorgevoerd;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
houdt de behandeling van dit kort geding en iedere verdere beslissing aan tot
15 juli 2020 pro formaen bepaalt dat beide partijen zich vóór die datum dienen uit te laten over de gewenste voortgang van de procedure.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.
ts