ECLI:NL:RBDHA:2020:8644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
4 september 2020
Zaaknummer
09/842228-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak betreffende bedreiging met vuurwapen en voorhanden hebben van een wapen in de context van noodweerexces

Op 1 september 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met een vuurwapen en het voorhanden hebben van een wapen. De zaak kwam voort uit een schietincident op 30 maart 2020, waarbij de verdachte, tijdens een ruzie met haar partner, een vuurwapen op hem richtte en meerdere keren schoot. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de bedreiging met het vuurwapen heeft gepleegd, maar sprak haar vrij van de poging tot doodslag, omdat de verklaring van het slachtoffer niet door ander bewijs werd ondersteund. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. De verdachte had een geladen vuurwapen in haar woning, wat een grote maatschappelijke impact had en onveilige gevoelens in de samenleving veroorzaakte. De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waardoor het beroep op noodweerexces niet kon slagen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842228-20
Datum uitspraak: 1 september 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres en verblijfadres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 augustus 2020.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.J. Ros en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. W. Koops naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 30 maart 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen één of meerdere malen op of in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten en/of hem daarbij de woorden te hebben toegevoegd: "ik ga je schieten" althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 30 maart 2020 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- met een vuurwapen op die [slachtoffer] te richten en/of
- met een vuurwapen één of meerdere malen op of in de richting van die [slachtoffer]
althans in het bijzijn van die [slachtoffer]te schieten en/of
- die [slachtoffer] daarbij de woorden toe te voegen: "ik ga je schieten" althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.
zij op of omstreeks 30 maart 2020 te ’s-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,een wapen van categorie III, onder l van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen voorhanden heeft gehad.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 30 maart 2020 om 00.57 uur heeft [slachtoffer] een 112-melding gedaan van een schietincident naar aanleiding van een huiselijke twist op de [adres] te Den Haag. Ter plaatste verklaarde [slachtoffer] dat hij die avond ruzie had gekregen met zijn vriendin, zijnde de verdachte. [slachtoffer] verklaarde dat verdachte een vuurwapen op hem had gericht en hem had beschoten. De verdachte heeft bekend dat zij twee maal een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht. Zij heeft ook bekend dat zij twee keer met het vuurwapen heeft geschoten, maar dat zij daarbij niet op [slachtoffer] richtte. Verder heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] het vuurwapen enige weken voor het incident in haar woning had gelegd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het onder feit 1 primair ten laste gelegde en
- bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair en feit 2 ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft de onderbouwing van haar eis op schrift gesteld en aan de rechtbank overgelegd. Op haar nadere standpunten zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
Feit 1 primair: poging tot doodslag dan wel zware mishandeling
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank komt tot deze conclusie omdat de verklaring van [slachtoffer] dat de verdachte met het wapen op dan wel in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten niet door ander bewijs wordt ondersteund en omdat forensisch bewijs die verklaring tegenspreekt. Dat maakt dat de tenlastegelegde gedraging – het op dan wel in de richting van [slachtoffer] schieten – niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Gelet op het standpunt van de officier van justitie behoeft dit oordeel geen nadere motivering.
3.4.2
Feit 1 subsidiair: bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling
De bewijsmiddelen
[slachtoffer] heeft op 30 maart 2020 om 13.10 uur aangifte tegen de verdachte gedaan. Hij heeft verklaard dat hij de avond ervoor ruzie had met de verdachte. Hierop besloot [slachtoffer] weg te gaan en ging hij zijn tassen pakken. Toen hij de eerste tas op de gang had gezet en weer de woning binnen kwam, had de verdachte opeens een vuurwapen vast en schoot ze op hem. De verdachte stond op dat moment in de woonkamer en [slachtoffer] in de gang in de woning. [2]
Op 31 maart 2020 heeft [slachtoffer] verklaard dat hij zijn kleding aan het pakken was in ‘slaapkamer 2’ toen hij een eerste knal hoorde. [slachtoffer] ging vervolgens kijken en zag de verdachte in de woonkamer staan met een vuurwapen. De verdachte keek [slachtoffer] aan en zei volgens [slachtoffer] “ik ga je schieten”. De verdachte richtte vervolgens het vuurwapen op [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft verklaard dat hij de gang in dook en tegelijkertijd een knal hoorde en een lichtflits zag. [3]
Op 2 april 2020 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat zij die avond ruzie had met [slachtoffer] in haar woning gelegen aan de [adres] te Den Haag. [slachtoffer] had haar toen geschopt en geslagen. De verdachte wilde [slachtoffer] haar woning uit hebben. De verdachte heeft op een gegeven moment een vuurwapen uit de slaapkamer gehaald. De verdachte heeft bekend dat zij het wapen op [slachtoffer] heeft gericht. [slachtoffer] heeft de woning toen verlaten. Toen [slachtoffer] weer binnenkwam, heeft de verdachte nogmaals het vuurwapen op hem gericht en geschreeuwd dat hij weg moest gaan. . [4]
Ter terechtzitting heeft de verdachte heeft verklaard dat zij haar dreigement kracht wilde bijzetten. De verdachte heeft daarom in de woonkamer vanaf de bank in het fauteuil geschoten. Daarna ging per ongeluk een tweede schot af. [slachtoffer] stond volgens de verdachte op het moment van de schoten voor de deur van de woning, in de hal. [5]
In de huiskamer van de woning is twee maal schotresidu aangetroffen, een kogel in een tafelpoot en een huls in de afvalemmer in de keuken. [6]
Onderzoek door het forensisch team heeft twee verschillende schietbanen aangetoond: een baan in het gebied tussen de bank en de stoel, en een baan in het gebied tussen de fauteuil en de eettafel. [7]
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vragen of:
- de verdachte een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht,
- met een vuurwapen op of in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten,
- met een vuurwapen in het bijzijn van [slachtoffer] heeft geschoten en/of
- dreigende woorden heeft toegevoegd.
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of bij [slachtoffer] daardoor de redelijke vrees kon ontstaan op het verliezen van zijn leven of op zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft reeds bij feit 1 primair niet bewezen verklaard dat de verdachte op of in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten, welke handeling subsidiair ook ten laste is gelegd en ook hier niet bewezen kan worden verklaard. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte twee maal een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht. Uit haar verklaringen volgt voorts dat zij nadien twee maal met het vuurwapen heeft geschoten toen [slachtoffer] in de buurt was. Het richten met een vuurwapen en daarmee de (impliciete) bedreiging te zullen schieten, houdt in de regel een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in. Immers: als de bedreiging daadwerkelijk wordt uitgevoerd en met het vuurwapen op de persoon wordt geschoten, kan het gevolg zijn dat deze persoon overlijdt. De verdachte had het vuurwapen al twee maal op [slachtoffer] gericht voordat zij twee maal met het vuurwapen vuurde. [slachtoffer] was dan wel niet in dezelfde ruimte als de verdachte, maar nog wel in de nabijheid en de ruzie tussen hen was nog gaande toen hij de schoten hoorde. Onder die omstandigheden kon door het vuren van het vuurwapen bij [slachtoffer] de redelijke vrees ontstaan dat hij het leven kon laten. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat zij door het richten met het wapen en door het afvuren van het wapen [slachtoffer] wilde bewegen haar huis te verlaten en/of dan wel uit haar woning wilde weren. De verdachte heeft in eerste instantie ontkend dat zij – zoals [slachtoffer] heeft verklaard – "ik ga je schieten" heeft gezegd maar nuanceert dit daarna door te zeggen dat zij het zich niet kan herinneren. De rechtbank is van oordeel dat het roepen van een dergelijke zin dan wel woorden van gelijke aard en strekking past in de situatie dat de verdachte met het dreigen van het vuurwapen [slachtoffer] uit haar woning wilde weren. Het enkele richten van het vuurwapen zonder een toevoeging wat ze van plan was te doen, is voorts moeilijk voorstelbaar.
De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte [slachtoffer] met enig misdrijf tegen het leven gericht heeft bedreigd.
3.4.3
Feit 2: medeplegen voorhanden hebben van een wapen
De bewijsmiddelen
De verdachte heeft verklaard dat zij het vuurwapen na het schietincident vanaf het balkon naar beneden op het gras heeft gegooid. Vervolgens is [slachtoffer] binnen gekomen en heeft gevraagd waar het wapen was. [slachtoffer] is naar beneden gegaan om het wapen te zoeken. [8]
Bij de doorzoeking van de woning, en het terrein rondom de woning is geen wapen aangetroffen.
Wel zijn, zoals hiervoor besproken, schotresiduen aangetroffen en zijn schietbanen vastgelegd.
In de woning is verder een linnen tasje met daarin een zwarte doos voor een vuurwapen in een slaapkamer (slaapkamer 1) aangetroffen. [9] De huls die in de vuilnisbak was aangetroffen was van het kaliber 9mm. [10]
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij wist dat de verdachte een wapen in haar huis had. Hij heeft tijdens het telefoongesprek tussen de verdachte en haar zus ook geroepen dat er een wapen in huis was en dit ook eerder aan de politie gemeld. [slachtoffer] sliep samen met de verdachte in slaapkamer 1. [11]
Nader onderzoek van de politie naar aanleiding van deze verklaring heeft geleid naar een telefonische politiemelding van [slachtoffer] op 6 maart 2020 dat hij door de verdachte werd bedreigd. In de afhandeling van deze melding heeft [slachtoffer] verklaard tegen de politie dat de verdachte in het bezit zou zijn van een vuurwapen.
De verdachte heeft verklaard dat zij op 30 maart 2020 het vuurwapen uit slaapkamer 1 heeft gehaald. [slachtoffer] zou volgens haar eerder het vuurwapen in deze slaapkamer hebben gelegd. Het wapen lag volgens de verdachte in een zwarte doos. Om de doos zat een stoffen witte zak waarop Moschino staat. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer] zo’n vijf dagen per week bij haar woonde. [12]
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte het ten aanzien van feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en overweegt daartoe als volgt.
Hetvoorhanden hebben van een wapen in de zin van artikel 26 Wet wapens en Munitie veronderstelt dat het wapen in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte aanwezig was, dat er een zekere macht van verdachte omtrent de aanwezigheid van dat vuurwapen was en dat de verdachte bewust was van de aanwezigheid van het wapen. De vraag wie eigenaar is van het wapen, is niet relevant. Voor het medeplegen is vereist dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met één of meer personen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 30 maart 2020 in de woning van de verdachte een vuurwapen aanwezig was, waarbij de rechtbank ook verwijst naar hetgeen is overwogen ten aanzien van feit 1 subsidiair. De verdachte en [slachtoffer] hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wie het wapen de woning heeft ingebracht (en dus wie de eigenaar was), maar dat doet voor de rechtbank voor het bewijs niet ter zake. Uit beide lezingen volgt namelijk dat zowel de verdachte als [slachtoffer] op de hoogte waren van de aanwezigheid van het vuurwapen in de woning. Het was de woning van de verdachte en [slachtoffer] verbleef daar – en ook in de slaapkamer waar het wapen was opgeborgen – vijf dagen in de week. Voorgaande maakt dat zij beiden de beschikkingsmacht hadden over het vuurwapen en beiden de aanwezigheid gedoogden. Daarmee hebben zij nauw en bewust samengewerkt bij het voorhanden hebben en houden van het vuurwapen.
De rechtbank is zich bewust dat het vuurwapen niet is aangetroffen en dat onderzoek door een wapens en munitie expert daardoor ontbreekt. Desalniettemin acht de rechtbank gelet op de aangetroffen 9mm huls en het feit dat met het wapen is geschoten voldoende bewezen dat het een vuurwapen van categorie III betrof.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie III voorhanden heeft gehad.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
zij op 30 maart 2020 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door
- met een vuurwapen op die [slachtoffer] te richten en
- met een vuurwapen meerdere malen in het bijzijn van die [slachtoffer] te schieten en
- die [slachtoffer] daarbij de woorden toe te voegen: "ik ga je schieten" althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.
zij op 30 maart 2020 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie III, onder l van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweerexces. Bepleit is dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte (voor de tweede keer) ernstig werd mishandeld door [slachtoffer] . Voorts is aangevoerd dat het niet proportioneel was om met een geladen vuurwapen op [slachtoffer] te richten doch deze handeling wordt volgens de verdediging gelet op de genoemde omstandigheden gedekt door noodweerexces.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding op het moment dat de verdachte het vuurwapen pakte. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het pakken van en vuren met het vuurwapen niet proportioneel was, doch dat dit handelen geen gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is allereerst vereist dat het begane feit geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of een andermans lichaam, eerbaarheid of goed. Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet, in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Met andere woorden: de verdediging tegen de ‘aanranding’ dient dus zowel passend, als gepast te zijn.
Voldoet het handelen niet aan de eisen van proportionaliteit en zijn de grenzen van een noodzakelijke verdediging derhalve overschreden, dan kan een beroep op noodweerexces slagen als die overschrijding het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Daarbij moet aannemelijk zijn dat de
hevige gemoedsbewegingvan
doorslaggevend belangis geweest voor de gedraging van de verdachte. Het hoeft echter niet geheel uitgesloten te zijn dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die gemoedsbeweging.
Zoals hierboven reeds omschreven heeft de verdachte bij de politie verklaard dat zij die avond ruzie had met [slachtoffer] in haar woning. [slachtoffer] had haar toen geschopt en geslagen. De verdachte wilde [slachtoffer] haar woning uit hebben. De verdachte heeft verder ter terechtzitting (kort gesteld) verklaard dat [slachtoffer] vervolgens naar de wc ging. Op dat moment heeft de verdachte het wapen in de slaapkamer gepakt en is terug naar de woonkamer gegaan. De verdachte heeft vervolgens met het vuurwapen gedreigd door het op hem te richten en door later met het wapen te schieten in zijn nabijheid.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting niet blijkt dat sprake was van een situatie van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Immers, de verdachte heeft het wapen gepakt toen [slachtoffer] naar de wc was gegaan. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding was
op dat momentgeen sprake.
Evenmin acht de rechtbank sprake van een
dreigendeogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de verdachte door [slachtoffer] dermate stelselmatig werd mishandeld, en ook op zo’n manier, dat zij er in redelijkheid van uit mocht gaan dat [slachtoffer] , na het wc-bezoek, haar direct opnieuw fysiek zou mishandelen. Dat [slachtoffer] eerder de verdachte had mishandeld, is naar het oordeel van de rechtbank dus onvoldoende om bij haar de vrees te doen ontstaan dat zij zou worden aangevallen.
Er was aldus geen sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte. Daardoor faalt het beroep van verdachte op noodweerexces. Er zijn voorts geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluitend. De feiten zijn dus strafbaar.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling door de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling, steeds zolang de reclassering dat nodig acht, en een verbod op contact met de aangever, zolang het Openbaar Ministerie dit nodig acht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het feit dat de verdachte voor de ten laste gelegde feiten werd mishandeld, een verzachtende omstandigheid oplevert. De verdachte heeft, zo blijkt uit het reclasseringsadvies, geen makkelijk leven tot nu toe gekend. De verdachte hecht erg aan (de omgang met) haar kinderen. Zij heeft nieuwe afspraken gemaakt met de vader van haar kinderen en probeert haar leven weer op orde te krijgen. De verdediging heeft gepleit voor een voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij de verdachte heeft uitgesproken dat zij zich aan de voorwaarden zal houden. Tevens heeft de verdachte toegezegd dat, indien de zorgverlener dat nodig vindt, zij medicijnen zal nemen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft in haar woning een man bedreigd met een vuurwapen en vervolgens ook met dat vuurwapen in een afgesloten ruimte geschoten in de nabijheid van die man. Dit moet voor de man in kwestie een beangstigende situatie zijn geweest.
Ook voor buurtbewoners, meer in het bijzonder de overige bewoners van het complex, moet dit een bijzonder heftige gebeurtenis zijn geweest. Meerdere personen hebben schoten gehoord. Dit en ook het enkele feit dat een buurvrouw een (geladen) wapen in haar huis heeft, moet ook voor hen een beangstigende ervaring zijn geweest. Een dergelijk feit heeft dan ook een grote maatschappelijke impact en zorgt voor onveilige gevoelens in de samenleving.
Daarbij komt dat de verdachte een geladen vuurwapen had in haar woning terwijl de mogelijkheid bestond dat haar kinderen in de woning zouden komen. De kinderen van de verdachte wonen weliswaar bij hun vader, maar de verdachte zag haar kinderen wel. Het is niet geheel uitgesloten dat de kinderen bij haar in de woning zouden komen terwijl het vuurwapen in de woning aanwezig was. De aanwezigheid van een geladen vuurwapen in combinatie met kleine kinderen in een woning brengt onaanvaardbare grote risico’s met zich.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 22 juli 2020. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld.
In het reclasseringsadvies van 11 augustus 2020, opgesteld door [naam reclasseringsmedewerker] van Reclassering Nederland, is beschreven dat de verdachte een moeilijke jeugd heeft gehad en daarna relaties heeft gehad met twee mannen die haar hebben mishandeld. Er is hulp van Veilig Thuis bij het verbeteren van de relatie tussen de verdachte en de vader van haar kinderen. De verdachte staat open voor een behandeling. De reclassering adviseert oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf, met als bijzondere voorwaarden (1) een meldplicht, waarbij de verdachte ook zou moeten meewerken aan huisbezoeken, (2) een ambulante behandeling door de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. Deze behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Betrokkene dient zich daarbij te houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. De reclassering adviseert dat het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling. Ten slotte adviseert de reclassering (3) een contactverbod.
De straf
De rechtbank heeft voor wat betreft het voorhanden hebben van het wapen in de woning aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van de rechtbank Amsterdam, waarbij een gevangenisstraf van 6 maanden is geïndiceerd. Hierbij werkt strafverhogend dat het wapen geladen was en dat mogelijk kinderen in de woning aanwezig konden zijn.
Betreffende de bedreiging, heeft de rechtbank heeft aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Op basis hiervan is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden geïndiceerd voor een bedreiging met het tonen van een vuurwapen.
Hoewel de rechtbank oog heeft voor het feit dat de verdachte haar leven op het rechte pad probeert te krijgen en dat ook wil aanmoedigen, is het feit dat zij in haar woning een geladen vuurwapen had en hier ook mee heeft geschoten, aanleiding om de verdachte toch een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Alles afwegende zal de rechtbank, om de ernst van de bewezenverklaarde feiten tot uitdrukking te brengen, aan de verdachte een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen, met de geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de verdachte daarbij op te leggen dat zij (a) moet toestaan dat de reclassering haar huis betreedt zonder haar toestemming, en (b) verplicht medicatie moet innemen. De rechtbank acht deze voorwaarden te ingrijpend op de fundamentele rechten van de verdachte. De reclasseringsmedewerkers, dan wel de behandelaars van de verdachte, kunnen haar desgewenst verzoeken en overreden om het huisbezoek toe te staan, en haar medicatie te gebruiken.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c, 47, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 8 (ACHT) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
6 (ZES) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland op door de reclassering te bepalen plaats en tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van de forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te gegeven, ten einde zich te laten behandelen;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.H.J. Zevenhuijzen, voorzitter,
mr. C.W. de Wit, rechter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 september 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020087216, van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Centrum, basisteam Jan Hendrikstraat, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 324).
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 132-138
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 147-153
4.Proces-verbaal van verhoor van verdachte, blz. 178-190
5.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 18 augustus 2020.
6.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 24 en 25
7.Proces-verbaal forensisch onderzoek woning, blz. 201-271
8.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 augustus 2020.
9.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 24
10.Geschrift, te weten kennisgeving van inbeslagneming, blz. 272.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 132-138
12.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 augustus 2020.