In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de aanvraag van een Nigeriaanse eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, waarna de eiser in beroep ging. De rechtbank ontving het beroepschrift en een verzoek om voorlopige voorziening op 10 januari 2020. De zitting vond plaats op 3 juni 2020 via videoverbinding vanwege de coronamaatregelen. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, voerde aan dat zijn uitzetting naar Nigeria een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebracht, gezien zijn medische toestand die hemodialyse vereist. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de noodzakelijke medische zorg in Nigeria niet toegankelijk zou zijn voor eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiser vergoedde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de feitelijke uitvoerbaarheid van de reisvereisten te onderzoeken, vooral in het licht van de medische situatie van de eiser.