Op 18 augustus 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 1]. Deze zaak volgde op een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, die zich zorgen maakte over de situatie van [minderjarige 1] na de scheiding van zijn ouders. De ouders, die gezamenlijk gezag uitoefenen, zijn in een conflict verwikkeld over de zorg voor hun kinderen, waarbij de vader in Duitsland verblijft en de moeder met [minderjarige 1] in Nederland woont. De rechtbank heeft op 14 augustus 2020 een mondelinge behandeling gehouden, waarbij de Raad verzocht om de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1]. De rechtbank oordeelde dat er een ernstig vermoeden bestond dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig werd bedreigd door de conflicten tussen de ouders en het gebrek aan contact met zijn vader.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds zijn verhuizing naar Nederland in oktober 2019 geen contact meer heeft gehad met zijn vader en dat de ouders niet in staat zijn om op een respectvolle manier beslissingen te nemen over hun kind. De rechtbank heeft de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] noodzakelijk geacht om zijn ontwikkeling te beschermen en om te onderzoeken hoe de situatie kan worden verbeterd. De ondertoezichtstelling is vastgesteld van 18 augustus 2020 tot 18 november 2020 en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken, waarbij de kinderrechters H.M. Boone, C.S. Avendaño Canto en T.M. Coppes aanwezig waren, evenals de griffier mr. M.I. Noordegraaf.