ECLI:NL:RBDHA:2020:8312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer en eisers, een ongehuwde vrouw met drie kinderen en haar partner. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet, die is ingetrokken omdat eiseres niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met eiser. De rechtbank stelt vast dat eiseres sinds 2 mei 2013 een bijstandsuitkering ontving en dat er in de periode van 4 juli 2017 tot en met 25 maart 2019 een gezamenlijke huishouding was, wat eiseres niet heeft gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres ten onrechte bijstand heeft ontvangen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verklaringen van buurtbewoners en de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van de buurtbewoners consistent zijn en dat er voldoende bewijs is dat eiser en eiseres hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand terecht zijn. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser) en [eiser], te [woonplaats] , eiseres en eiser, gezamenlijk te noemen: eisers (gemachtigde: mr. I. Timmermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: P.M. van der Heiden).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2019 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) van 4 juli 2017 tot en met 25 maart 2019 ingetrokken en de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand over de periode van 4 juli 2017 tot en met 28 februari 2019 tot een bedrag van € [huisnummer] .561,03 teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 4 april 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de van eiseres teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € [huisnummer] .561,03 mede van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder zitting schriftelijk af te doen.
De rechtbank sluit het onderzoek en doet uitspraak.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is een 41 jarige ongehuwde vrouw met 3 thuiswonende kinderen, waarvan twee minderjarig (4 en 1 jaar). De kinderen zijn beide erkend door eiser. Eiseres ontvangt sinds 2 mei 2013 een bijstandsuitkering ingevolge de Pw naar de norm voor een alleenstaande ouder. Eiseres woont met haar kinderen op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats 1] .
1.2
Bij besluit van 5 april 2019 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres per 26 maart 2019 beëindigd. Eiseres heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Eiseres en eiser hebben namelijk besloten om samen te gaan wonen.
1.3
Tijdens een heronderzoek heeft eiseres verklaard dat zij via IVF zwanger is geraakt van haar kind dat op 6 juni 2018 is geboren. Eiser is de vader van beide kinderen van eiseres. Hij heeft beide kinderen erkend. Deze verklaring was aanleiding om dossieronderzoek en een vervolgonderzoek in te stellen. Daarbij is informatie verkregen van Dunea, het Uwv, de Belastingdienst, ING en verzekeraars. In de periode van 21 november 2018 tot en met 27 februari 2019 zijn waarnemingen verricht bij het [adres] [huisnummer] (de woning van eiseres) en de nabije omgeving en bovendien is op 27 februari 2019 een (onaangekondigd) huisbezoek afgelegd. De sociale recherche heeft ook buurtonderzoek gedaan in [plaats 2] en in [woonplaats] en daartoe verklaringen van buurtbewoners opgenomen. Verder zijn eisers gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 26 maart 2019 en hebben geleid tot de primaire besluiten I en II.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiseres en eiser ongegrond verklaard. De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat eiseres in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser op het adres [adres] [huisnummer] te [woonplaats] . Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld, waardoor zij in de relevante periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Verweerder is daarom gehouden de te veel uitgekeerde bijstand van eiseres terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is volgens verweerder niet gebleken en die zijn ook niet aangevoerd. Voorts is eiser terecht hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor betaling van het van eiseres teruggevorderde bedrag. Van toepassing is artikel 59, tweede en vierde lid, van de Pw. Eiser heeft inkomsten uit arbeid, waarmee bij het verstrekken van bijstand rekening gehouden had moeten worden. Ook ten aanzien van eiser is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien niet gebleken.
3. Eisers kunnen zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Zij voeren daartoe, kort samengevat, aan dat eisers een relatie met elkaar hebben. Zij wonen inmiddels ook samen, maar ten tijde van de primaire besluiten woonden zij nog apart, anders dan verweerders standpunt dat zij al veel langer samenwoonden. Volgens eisers is er geen sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. Eisers zijn van oordeel dat het gedane onderzoek de door verweerder getrokken conclusie dat eisers sinds 4 juli 2017 een gezamenlijke huishouding voerden niet kan dragen. Volgens eisers kan op basis van de gedane waarnemingen niet worden vastgesteld dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres zou hebben.
Datzelfde geldt voor het huisbezoek. Aan de aanwezigheid van spullen, persoonlijke bezittingen van eiser had niet de conclusie mogen worden verbonden dat eisers al sinds 4 juli 2017 een gezamenlijke huishouding voerden. Daarnaast kan aan de verklaringen van de buren ook niet zoveel gewicht worden gehecht. Ten slotte zijn eisers van mening dat ook op basis van de verklaringen van hen zelf niet kan worden gezegd dat er vanaf 4 juli 2017 al sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de Pw wordt een gezamenlijke huishouding in geval aanwezig geacht wanneer belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en er uit de relatie tussen betrokkenen kinderen zijn geboren of erkenning heeft plaatsgevonden.
4.2
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt [1] .
4.3
De te beoordelen periode loopt van 4 juli 2017 tot en met 25 maart 2019. Een besluit tot intrekking van het recht op bijstand is voor de betrokkene een belastend besluit. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres met haar kinderen in de Basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] te [woonplaats] .
Eiser is de vader van de twee minderjarige kinderen en heeft deze kinderen ook erkend.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat eiser en eiseres in de periode vanaf 4 juli 2017 hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van eiseres hebben gehad. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
6.2
Uit informatie van het Uwv blijkt dat als adres van eiser voor loonaangifte [adres] [huisnummer] in [woonplaats] is geregistreerd. Verder is van de belastingdienst informatie verkregen over de bankrekeningen op naam van eiser. Uit de ING gegevens is gebleken dat eiser via zijn rekening eindigend op xxx049 in de periode van 1 september 2018 tot en met 14 december 2018 52 bank-/pintransacties heeft gedaan. Daarvan waren er 38 in [woonplaats] en geen enkele in [plaats 2] . Ook waren er overschrijvingen naar een tandarts in [woonplaats] en een opticien in [woonplaats] . Overigens is het bij de ING bekende adres het adres [adres] [huisnummer] in [woonplaats] . Hetzelfde geldt voor het adres dat bekend is bij de tandarts. Verder bleek uit informatie bij verzekeraar All Secur, waar de Renault Megane sinds 26 oktober 2017 is verzekerd, dat eiser als adres [adres] [huisnummer] in [woonplaats] heeft opgegeven. Eiser heeft vanaf het moment dat eiseres op het adres [adres] [huisnummer] in [woonplaats] woont, een sleutel van de woning.
6.3
In de periode van 21 november 2018 tot en met 27 februari 2019 heeft verweerder waarnemingen laten uitvoeren bij het [adres] [huisnummer] in [woonplaats] en de nabije omgeving. Van de 55 waarnemingen is 46 keer de Renault Megane waargenomen en 44 keer de Toyota Prius. Voorts is driemaal waargenomen dat eiser de bestuurder was van de Toyota Prius en eenmaal dat hij de Renault Megane bestuurde. Verder is tweemaal waargenomen dat hij de woning aan het [adres] [huisnummer] verliet.
6.4
De sociale recherche heeft verder op 27 februari 2019 een (onaangekondigd) huisbezoek afgelegd, waarbij eiseres en eiser het formulier ‘informed consent’ hebben getekend. Tijdens dat huisbezoek zijn persoonlijke spullen van eiser – administratie, wat kleding/schoenen, verzorgingsproducten – aangetroffen in de woning.
Daarnaast zijn in het kader van het buurtonderzoek bewoners gehoord waarbij een aantal buren hebben verklaard – kort gezegd – dat eiser en eiseres samen met kinderen op het betreffende adres wonen.
6.5
Daarna zijn er nog gesprekken gehouden met eiseres en eiser. Aan het eind van één van die gesprekken (op 15 maart 2019) hebben eisers bevestigd dat eiser het merendeel van de tijd bij eiseres in [woonplaats] verblijft en dat dat zo is sinds eiseres daar woont. Uit de stukken blijkt dat eiseres sinds 27 juni 2017 staat ingeschreven op dat adres.
6.6
Met de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres en eiser in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
6.7
Anders dan eisers in beroep hebben gesteld, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afgelegde verklaringen van de buurtbewoners niet consistent dan wel onduidelijk zouden zijn. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun stelling dat zijn niet gehouden kunnen worden aan hun eigen afgelegde verklaringen dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf gedurende de te beoordelen periode. Niet gebleken is dat op eisers ongeoorloofde druk is uitgeoefend en dat het gespreksverslag een onjuiste weergave van het met eisers gehouden gesprek bevat.
7. Nu eiseres niet bij verweerder heeft gemeld dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met eiser, heeft zij haar inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de Pw geschonden.
8. Aangezien eiseres in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde, heeft zij in die periode ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand over de periode van 4 juli 2017 tot en met 25 maart 2019 in te trekken.
9. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw, was verweerder ook gehouden over de periode in geding de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand van haar terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de terugvordering heeft aangevoerd.
10. Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand mede van eiser teruggevorderd. Eiser heeft echter geen zelfstandige gronden tegen de medeterugvordering aangevoerd, zodat dit hier verder onbesproken kan blijven.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2020 door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om mede te ondertekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2293