Samengevat voert [gedaagde partij] het volgende verweer.
In de eerste plaats meent [gedaagde partij] dat voor zover de vordering is ingesteld door Orba Registergoed B.V. (hierna: Orba), deze vordering moet worden afgewezen met veroordeling van Orba in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij]. Volgens [gedaagde partij] is Orba namelijk geen eigenaar geworden van de woning en kan deze onderneming dan ook geen partij in deze zaak zijn.
Anders dan [eisende partijen] is [gedaagde partij] van mening dat er wel degelijk sprake is van een rechtsgeldige huurovereenkomst. [gedaagde partij] heeft in 1985 de woning verkocht aan Femsa AG tegen een relatief lage koopprijs. In het kader van de verkoop heeft [gedaagde partij] bedongen dat hij de woning zou terughuren tegen een huurprijs van fl. 60.000,= voor 10 jaar. In 2008 hebben [gedaagde partij] en Femsa AG de huurprijs met terugwerkende kracht per 1 januari 2001 verhoogd naar € 1.000,= per maand. [gedaagde partij] betwist dat hij geen marktconforme huurprijs betaalt. In dit verband benadrukt [gedaagde partij] dat hij kosten aan de woning heeft moeten maken die normaliter voor rekening van de verhuurder komen. [gedaagde partij] wijst er ten slotte nog op dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam in de beschikking d.d. 16 december 2014 de Bank geen verlof heeft gegeven voor het inroepen van het in de hypotheekakte opgenomen huurbeding. Volgens de voorzieningenrechter bestond er op het moment van totstandkoming van het huurbeding al een eerdere huurovereenkomst met [gedaagde partij].
[gedaagde partij] bestrijdt nadrukkelijk dat de huurovereenkomst een schijnconstructie is met het doel om de verhaalsmogelijkheden van eventuele toekomstige schuldeisers te frustreren en om hem de rest van zijn leven gratis dan wel nagenoeg gratis in de woning te laten verblijven. Het enkele feit dat Femsa AG op 12 mei 2000 is uitgeschreven uit het handelsregister van Zwitserland, maakt nog niet dat deze onderneming is opgehouden te bestaan. Naar zeggen van [gedaagde partij] heeft er slechts een zetelverplaatsing naar de Britse Maagdeneilanden plaatsgevonden. Weliswaar heeft [gedaagde partij] een volmacht van Femsa AG om in bepaalde gevallen namens deze onderneming op te treden, maar hij is nimmer bestuurder van de onderneming geweest. [bestuurder Femsa AG] (hierna: bestuurder Femsa AG) is al geruime tijd bestuurder van Femsa AG. In zijn faxbericht d.d. 15 april 2019 heeft [bestuurder Femsa AG] aangegeven dat de huurovereenkomst zonder onderbreking vanaf 1 augustus 1985 voortduurt en dat beide partijen al die tijd hun verplichtingen zijn nagekomen.
Al met al is er ook nu nog sprake van een rechtsgeldige huurovereenkomst. In het licht van het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat de huurovereenkomst nietig is wegens strijd met de goede zeden. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van Henriks c.s. dienen dan ook te worden afgewezen.
[gedaagde partij] heeft naar zijn zeggen de huur altijd vooruit aan Femsa AG betaald. Bij antwoord heeft [gedaagde partij] - verwijzend naar de bijgevoegde stortingsbewijzen - aangegeven dat hij aan huur een totaalbedrag van € 278.850,= vooruit heeft betaald wat ook door [bestuurder Femsa AG] in zijn verklaring d.d. 31 december 2019 is bevestigd. In aansluiting daarop heeft [gedaagde partij] ter comparitie - onder overlegging van een overzicht betaalde huur - aangevoerd dat er per 1 januari 2019 per saldo een bedrag aan huur van (inclusief rente) ruim € 296.000,= is betaald.
Omdat [gedaagde partij] niet zelf over de hiervoor vermelde bedragen beschikte, heeft zijn partner, [partner gedaagde partij] (hierna: [partner gedaagde partij]) als bijdrage aan de waarborging van haar woongenot deze bedragen van haar eigen rekening opgenomen. [gedaagde partij] heeft vervolgens de bedragen doorgestort op de rekening van Femsa AG. In dit verband verwijst [gedaagde partij] bij zijn akte na comparitie naar de (van rekeningafschriften voorziene) verklaring van [partner gedaagde partij] d.d. 20 december 2019 en naar de verklaring van [bestuurder Femsa AG] d.d. 31 december 2019 die van “prepaid rent” spreekt. Van kasrondjes is geen sprake geweest. [gedaagde partij] meent dat hij de huur met de vooruitbetaalde bedragen mag verrekenen.
Naar de mening van [gedaagde partij] ter comparitie kan hij zich - ook na de levering van de woning aan [eisende partijen] - met betrekking tot de vooruitbetaalde huur beroepen op verrekening met de lopende huur. In zijn akte na comparitie heeft [gedaagde partij] benadrukt dat er (toch) niet sprake was van verrekening, maar van vooruitbetaalde huur.
In het licht van het voorgaande meent [gedaagde partij] dat hij geen huurachterstand heeft doen ontstaan en dat dus ontbinding van de huurovereenkomst, laat staan van ontruiming van de woning, niet aan de orde kan zijn. Deze primaire vorderingen dienen dan ook te worden afgewezen. Subsidiair maakt [gedaagde partij] aanspraak op een terme de grâce waarbij hem dan gedurende nog een maand wordt toegestaan om de eventuele huurachterstand alsnog te voldoen.
In het kader van een eventuele ontruiming van de woning doet [gedaagde partij] bij antwoord tegenover [eisende partijen] een beroep op het hem op grond van artikel 3:290 toekomende, op 13 mei 2014 ingeschreven retentierecht. [gedaagde partij] heeft namelijk los van de vooruitbetaalde huur ook nog bedragen voorgeschoten voor kosten die eigenlijk voor rekening van Femsa AG als verhuurder kwamen. Het gaat hier onder meer om kosten van onderhoud aan de woning, verzekeringskosten en eigenaarslasten. Dat [gedaagde partij] geen aannemer is, doet aan het bestaan van zijn retentierecht niet af. Aan [gedaagde partij] komen de aan het gewone vermogensrecht ontleende opschortingsrechten toe. Dat nakoming blijvend onmogelijk was voor Femsa AG, wordt met klem door [gedaagde partij] ontkend. Blijkens de notariële akte van schuldbekentenis d.d. 25 september 2014 waaraan dwingende bewijskracht toekomt, had [gedaagde partij] uit hoofde van de overeenkomst van verkoop en terughuur van de woning alsmede uit hoofde van onder meer onderhoud en beheer van de woning op 31 december 2013 een vordering op Femsa AG van in totaal € 233.207,=, onverminderd de rente vanaf die datum en kosten. In de op 7 november 2018 gedateerde notariële akte aanvulling op de oorspronkelijke akten van schuldbekentenis d.d.
25 september 2014 en 22 april 2017 is opgenomen dat Femsa AG per 31 december 2015 een bedrag verschuldigd is aan [gedaagde partij] van in totaal € 407.722,=, te vermeerderen met rente en kosten alsmede per 30 oktober 2018 een bedrag van € 479.869,27, te vermeerderen met rente en kosten. Bij faxbericht d.d. 30 oktober 2018 heeft Femsa AG in de persoon van [bestuurder Femsa AG] de verschuldigdheid van een bedrag van € 479.869,27 aan [gedaagde partij] bevestigd. Het ingeschreven retentierecht kan volgens [gedaagde partij] net als de akte van schuldbekentenis niet als een schijnconstructie worden gezien. In ieder geval is hiermee niet beoogd om schuldeisers en zeker niet [eisende partijen] te benadelen. De laatsten wisten overigens voor hun verwerving van de eigendom van de woning van het bestaan van het retentierecht en de schuldbekentenis. Er kan dan ook niet worden gesproken van onzedelijk handelen aan de kant van [gedaagde partij]. Zo [gedaagde partij] op basis van zijn volmacht heeft gehandeld, moeten die handelingen aan Femsa A.G. worden toegerekend. Ter comparitie alsmede in de akte na comparitie heeft [gedaagde partij] betoogd dat het in de akte van schuldbekentenis d.d. 25 september 2014 vermelde bedrag aan schuld ook nog vooruitbetaalde huur omvatte.
Gelet op het bestaande retentierecht mag [gedaagde partij] een eventuele verplichting tot ontruiming van de woning opschorten totdat zijn vorderingen op Femsa AG zijn voldaan.
Overigens acht [gedaagde partij] de ontruimingstermijn onacceptabel kort.
Verder betwist [gedaagde partij] de gevorderde kostenvergoeding.
Ook de voorwaardelijke vordering dient naar de mening van [gedaagde partij] afgewezen te worden omdat hij de huur al vooruit heeft betaald. [eisende partijen] hebben niet aangegeven met ingang van welke datum de huur weer verschuldigd zou zijn. Daarbij merkt [gedaagde partij] nog op dat [eisende partijen] pas vanaf 1 januari 2019 gerechtigd zijn eventueel achterstallige huurtermijnen te vorderen.
[gedaagde partij] mag deze schuld verrekenen met de huurvordering. Door verrekening schiet [gedaagde partij] niet tekort.