In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod dat aan eiser, een Albanese vreemdeling, was opgelegd. Eiser had een verblijfsdocument van het Verenigd Koninkrijk overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet gelijkgesteld kon worden met een Unieburger. De rechtbank stelde vast dat eiser Nederland onmiddellijk moest verlaten en dat het inreisverbod terecht was opgelegd. Eiser had eerder verklaard dat hij naar Europa was gekomen om naar Engeland te gaan en daar te werken, maar hij had geen rechtmatig verblijf in een Europees land en geen familie in Nederland of Europa. De rechtbank overwoog dat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat een belangrijke grond was voor het opleggen van het inreisverbod. Eiser had aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf had in het Verenigd Koninkrijk, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden voor deze claim. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat het inreisverbod niet in de weg stond aan het gestelde verblijfsrecht van eiser in het Verenigd Koninkrijk, en dat verweerder niet verplicht was om overleg te plegen met de Britse autoriteiten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier.