ECLI:NL:RBDHA:2020:8067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor functiewijziging van woningen naar logies in Leiden

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 juli 2020, wordt de zaak behandeld van een eiser die bezwaar heeft gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor de functiewijziging van twee woningen naar een hostel in Leiden. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder op 10 juli 2017 een aanvraag heeft ingediend voor de wijziging van de woonfunctie naar logies, wat door de gemeente is goedgekeurd. Eiser betoogt dat de vergunning niet op de juiste wijze is verleend en dat er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, wat een andere procedure vereist. De rechtbank overweegt dat de functiewijziging niet kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject, omdat het hostel binnen bestaande bebouwing wordt gerealiseerd en geen uitbreiding van de bebouwing met zich meebrengt. De rechtbank concludeert dat de vergunning terecht als een planologisch kruimelgeval is aangemerkt, waardoor de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet van toepassing is. Echter, de rechtbank stelt vast dat er onvoldoende akoestisch onderzoek is gedaan naar de geluidsoverlast die het hostel kan veroorzaken voor de omwonenden. De rechtbank geeft de gemeente de gelegenheid om dit gebrek te herstellen door een akoestisch onderzoek uit te voeren en de vergunning opnieuw te motiveren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/7461

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. W. de Wit).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]te [plaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. F.P. van Galen).

Procesverloop

Bij besluit verzonden op 30 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor een functiewijziging van de locaties [locatie 1] [huisnummer 1] en [locatie 2] [huisnummer 2] van wonen naar logies.
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting op digitale wijze plaatsgevonden op 26 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] .

Overwegingen

1. Vergunninghouder heeft op 10 juli 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd om de woonfunctie van de panden [locatie 1] [huisnummer 1] en [locatie 2] [huisnummer 2] te wijzigen in een logiesfunctie. Vergunninghouder wil in deze panden een hostel met 92 slaapplaatsen realiseren. De aanvraag betreft een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.1
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft de aangevraagde functiewijziging aangemerkt als een planologisch kruimelgeval in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo.
2. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij betoogt in de eerste plaats dat verweerder de omgevingsvergunning had moeten voorbereiden met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Eiser stelt dat de aangevraagde functiewijziging van de panden een stedelijk ontwikkelingsproject is in de zin van kolom 1 van categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer). Eiser voert hiertoe aan dat het gebruik van het pand ingrijpend wijzigt, omdat 92 slaapplaatsen worden gecreëerd op een locatie waar voorheen sprake was van een woonfunctie. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder in de omgevingsvergunning heeft toegelicht dat Leiden als internationale kennisstad een hostel goed kan gebruiken en dat dit een algemeen, publiek belang voor de stad is. Eiser leest hierin de bevestiging dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Eiser stelt in dit verband tot slot dat verweerder bij de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject ten onrechte heeft getoetst aan de drempelwaarden in kolom 2 van categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer. Volgens eiser had verweerder aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moeten beoordelen of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
Nu sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject, had verweerder het project volgens eiser niet mogen aanmerken als een planologisch kruimelgeval. Eiser verwijst hiertoe naar artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
3.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden, voor zover hier van belang, zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
3.2
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, voor zover hier van belang, kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
3.3
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.
3.4
Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor luidt, voor zover hier van belang: voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.
3.5
Ingevolge artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor is artikel 4, onderdeel 9, niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer.
3.6
In categorie D 11.2, kolom 1, van de bijlage bij het Besluit mer zijn, voor zover hier van belang, als activiteiten opgenomen: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.
De gevolgde procedure
4. Vaststaat dat het beoogde gebruik van de betrokken panden als hostel in strijd is met de vigerende woonbestemming.
4.1.
De rechtbank overweegt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij spelen onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol. [1] Daarbij kan van belang zijn of de activiteit verstening of urbanisering van het gebied tot gevolg heeft. [2]
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vergunde functiewijziging, gelet op de aard en omvang daarvan, niet kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in de bijlage bij het Besluit mer. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hostel wordt gerealiseerd binnen reeds bestaande bebouwing, waardoor de functiewijziging niet gepaard gaat met een uitbreiding van de bebouwing op het perceel. In het dossier en hetgeen eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van verdere verstening of urbanisering van het gebied. Aan de door eiser aangehaalde uitspraak van de AbRvS van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1064) komt niet het door hem gewenste gewicht toe, nu die zaak betrekking had op een andersoortige procedure en zag op een project dat naar aard en omvang niet vergelijkbaar is met het voorliggende geval. Ook de stelling van eiser dat de gemeente Leiden de komst van een hostel wenselijk acht, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Of een project door de betrokken gemeente al dan niet als wenselijk wordt aangemerkt, is niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aangevraagde functiewijziging van de panden terecht aangemerkt als een planologisch kruimelgeval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. Het besluit tot vergunningverlening kon daarom worden voorbereid zonder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Goede ruimtelijke ordening
5. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de vestiging van een hostel op deze locatie in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
6. Eiser betoogt hiertoe in de eerste plaats dat er geen behoefte bestaat aan een hostel en dat de realisatie van een hostel in strijd is met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en met het beleid van verweerder om de horeca in dit gebied terug te dringen en meer woningen te realiseren. Verder wijst eiser erop dat voor de betrokken locatie recentelijk een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft volgens eiser een conserverend karakter en staat slechts op een beperkt aantal plaatsen nieuwe ontwikkelingen toe. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor een hostel op deze locatie verhoudt zich niet met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, aldus eiser.
6.1.
Anders dan eiser meent, heeft verweerder in dit geval geen toepassing hoeven geven aan artikel 3.1.6 van het Bro. Artikel 5.20 van het Bor verklaart artikel 3.1.6 van het Bro immers slechts van toepassing op omgevingsvergunningen die worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Die situatie doet zich hier niet voor.
6.1.2.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat behoefte bestaat aan een hostel in Leiden. Verweerder heeft zijn standpunt ter zake toegelicht door te wijzen op de motie die in 2013 is aangenomen door de gemeenteraad. Met die motie is verweerder de opdracht gegeven zich in te spannen voor de vestiging van een hostel in [plaats] . Deze opdracht is meegenomen in de Ruimtelijk-economische Horecavisie Leiden, vastgesteld op 11 februari 2016 (Horecavisie). Onder verwijzing naar een advies van horeca-adviesbureau Van Spronsen & Partners wordt hierin uiteengezet dat de marktruimte voor hostels in Leiden, gelet ook op het aanbod in vergelijkbare steden en rekening houdend met de voorzieningen voor studenten en jongeren in de stad, een plafond heeft van 28 kamers en 140 bedden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met verwijzing naar deze stukken voldoende onderbouwd dat in Leiden behoefte bestaat aan een hostel.
6.1.3.
Anders dan eiser heeft aangevoerd, is de vestiging van een hostel op deze locatie niet in strijd met de criteria die zijn vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Horecavisie. Hoofdstuk 5 en de daarin opgenomen gebiedsindeling is niet op hostels van toepassing. Het beleid ten aanzien van de vestiging van een hostel in Leiden is vastgelegd in hoofdstuk 6 van de Horecavisie. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de uitgangspunten die in hoofdstuk 6 van de Horecavisie zijn verwoord.
6.1.4.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn standpunt dat de realisatie van een hostel zich niet verhoudt met het voornemen van verweerder om de komende jaren te voorzien in extra woonruimte. Dat behoefte bestaat aan extra woningen en dat verweerder heeft toegezegd zich te zullen inspannen om deze te realiseren, doet er immers niet aan af dat eveneens behoefte kan bestaan aan de realisatie van een hostel.
6.1.5.
De omstandigheid dat voor de betrokken locatie recentelijk een conserverend bestemmingsplan is vastgesteld kan eiser evenmin baten. Deze omstandigheid, wat hiervan verder ook zij, doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om door het verlenen van een omgevingsvergunning toe te staan dat van dit bestemmingsplan wordt afgeweken.
7. Eiser betoogt in de tweede plaats dat de komst van het hostel zal leiden tot overlast. Hij vreest met name overlast door geparkeerde auto’s en fietsen van bezoekers en personeel van het hostel en stelt dat verweerder hier onvoldoende onderzoek naar gedaan heeft. Verder verwacht eiser dat hij geluidsoverlast zal ondervinden, zowel vanuit het hostel als door personen die op straat rondhangen en door het komen en gaan van bezoekers. Zijn woon- en leefklimaat zal als gevolg hiervan onevenredig worden aangetast, aldus eiser. Eiser betwijfelt of de huisregels van het hostel voldoende bescherming bieden tegen de te verwachten overlast.
7.1.
In artikel 1 van de Beleidsregels Parkeernormen Leiden 2015 (Beleidsregels Parkeernormen) is opgenomen dat, indien een ruimtelijke activiteit daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het terrein waar die activiteit plaatsvindt of dat bij die activiteit behoort. De vereiste ruimte heeft alleen betrekking op een nieuw ontstane parkeerbehoefte.
Uit artikel 2 van de Beleidsregels Parkeernormen volgt dat de ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s als bedoeld in artikel 1 moet voldoen aan de parkeereis uit de Parkeernormen Leiden of – voor zover deze normen geen uitsluitsel geven – aan de meest recente kencijfers van CROW of aan vergelijkbare situaties in Nederland.
Artikel 4, onder a1, van de Beleidsregels Parkeernormen bepaalt dat het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk kan afwijken van wat bepaald is in artikel 1 als voor ruimtelijke activiteiten, niet zijnde woningen, in de zone ‘binnenstad’ in voldoende mate parkeerruimte beschikbaar is in die zone ‘binnenstad’.
7.1.1.
Vaststaat dat in de Beleidsregels Parkeernormen geen parkeernormen voor hostels zijn opgenomen en dat ook de kencijfers in de CROW publicatie “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie” geen aanknopingspunten bieden voor de parkeerbehoefte van auto’s bij hostels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het bepalen van de parkeerbehoefte daarom in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de bestaande parkeerbehoefte, de gegevens die zijn verstrekt door vergunninghouder en de doelgroep van het hostel. Verder heeft verweerder acht mogen slaan op de parkeermogelijkheden in de directe omgeving.
Aan de hand van deze criteria heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat de 2,5 parkeerplaatsen die in de huidige situatie aanwezig zijn, ook zullen volstaan na de komst van het hostel. Van belang hierbij is dat vergunninghouder te kennen heeft gegeven dat maximaal twee personeelsleden tegelijk in het hostel aanwezig zullen zijn en dat deze personeelsleden niet met de auto naar het werk zullen komen. Verder is verweerder ervan uit gegaan dat de overgrote meerderheid van de gasten in het hostel zal bestaan uit rugzaktoeristen, die doorgaans niet met de auto naar het hostel zullen komen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de juistheid van dit standpunt in twijfel te trekken, temeer nu deze veronderstelling van verweerder steun vindt in de Horecavisie waarin een – door het onderzoek van Spronsen & Partners gestaafd – profiel van hostelbezoekers is opgenomen. Verder heeft verweerder zich, gelet ook op het bepaalde in artikel 4 van de Beleidsregels Parkeernormen, in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat in de directe omgeving van het hostel voldoende parkeergelegenheid aanwezig is in parkeergarages. Tot slot geldt dat, zoals verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, parkeren op straat in de nabijheid van het hostel slechts mogelijk is voor vergunninghouders, zodat personeel en bezoekers van het hostel geen gebruik kunnen maken van parkeerplaatsen die bestemd zijn voor omwonenden.
7.2
Met betrekking tot het parkeren van fietsen heeft verweerder toegelicht dat ten behoeve van het hostel 15 inpandige fietsparkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden en dat daarmee wordt voorzien in de parkeerbehoefte voor fietsen. Ook in dit verband heeft verweerder in overweging genomen dat het hostel hoofdzakelijk zal worden aangedaan door rugzaktoeristen die met het openbaar vervoer of lopend vanaf het station naar het hostel zullen komen.
7.2.1.
De rechtbank stelt vast dat dat de Beleidsregels Parkeernormen en de hierin aangehaalde CROW-kencijfers geen uitsluitsel bieden voor de behoefte van fietsparkeerplekken bij hostels.
7.2.2.
Vaststaat dat tot de verleende omgevingsvergunning een plattegrond van de begane grond behoort, waarop een fietsenberging voor 15 fietsen is ingetekend. Verder blijkt uit de huisregels die voor het hostel zijn opgesteld, dat fietsen in de daarvoor bestemde fietsenstalling van het hostel geplaatst moeten worden en dat het niet is toegestaan fietsen voor het pand te stallen buiten de daarvoor bestemde fietsenrekken. Deze huisregels zijn bij het bestreden besluit als voorwaarden aan de omgevingsvergunning verbonden.
7.2.3.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het benodigde aantal fietsparkeerplaatsen te laag heeft ingeschat of dat eraan getwijfeld moet worden dat de fietsenberging daadwerkelijk gerealiseerd en gebruikt zal worden. Voor zover eiser overlast vreest van fout geparkeerde fietsen, is dit een kwestie van handhaving. Verweerder heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
7.3.
Ten aanzien van de door eiser gevreesde geluidsoverlast overweegt de rechtbank als volgt. In de omgevingsvergunning is vastgelegd dat vóór ingebruikname van het hostel moet zijn aangetoond dat zodanige maatregelen zijn getroffen dat wordt voldaan aan de geluidsnormen die zijn opgenomen in de tabel in de omgevingsvergunning. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze tabel overeenkomt met tabel 2.17a behorend bij artikel 2.17, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dat de desbetreffende geluidsnormen betrekking hebben op geluid dat afkomstig is uit het hostel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er niet aan getwijfeld hoeft te worden dat de toepasselijke geluidsnormen kunnen worden nageleefd. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat het dakterras en het lichthof van het hostel niet toegankelijk worden gemaakt voor gasten van het hostel en dat in de huisregels van het hostel – die als voorwaarden aan de omgevingsvergunning zijn verbonden – is opgenomen dat het ten gehore brengen van muziek of het vertonen van anderszins luidruchtig gedrag tussen 22:00 en 07:00 uur ten strengste verboden is.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet gevreesd hoeft te worden voor onaanvaardbare geluidsoverlast vanuit het hostel, zodat hierin geen aanleiding was gelegen om de omgevingsvergunning te weigeren.
7.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter ten onrechte beperkt tot een beoordeling van het verwachte geluid vanuit het hostel. Het is bestendige rechtspraak dat bij de vraag of een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd, niet kan worden volstaan met een toets aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit. Bij die beoordeling dient ook geluid te worden betrokken waarop die grenswaarden geen betrekking hebben. [3] Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van geluidbelasting van buiten het hostel. Hij heeft in dit verband gewezen op het stemgeluid van hostelgasten die vóór het hostel rondhangen en op het geluid van het komen en gaan van bezoekers met rolkoffers. Naar het oordeel van de rechtbank diende bij verweerder voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning voldoende inzicht te bestaan in deze geluidniveaus. Daarvoor is akoestisch onderzoek nodig. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd is een dergelijk onderzoek niet uitgevoerd. Dat brengt met zich dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een draagkrachtige motivering. In zoverre slaagt het betoog van eiser.
8. Voor zover eiser zich heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de geweigerde omgevingsvergunning voor een hostel aan de Haagweg 47, faalt dit betoog reeds omdat uit dit betoog niet valt op te maken dat sprake is van een vergelijkbaar geval.
9. Ook de stelling van eiser dat het bestreden besluit zich niet verhoudt met de (toelichting op) de ‘tijdelijke beleidsregel onttrekkingsvergunningen gemeente Leiden 2018’ baat hem niet, nu deze beleidsregel niet van toepassing is op het verlenen van een omgevingsvergunning als hier aan de orde.
Bestuurlijke lus
10. Nu het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd, kan het niet in stand blijven. De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen door toepassing te geven aan de haar ingevolge artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheid (bestuurlijke lus). Verweerder kan dit doen door een aanvullende motivering te verstrekken of door het nemen van een nieuw besluit. Verweerder dient hiertoe aan de hand van een akoestisch onderzoek inzichtelijk te maken wat de geluidbelasting is vanwege personen die zich nabij de ingang van het hostel bevinden en vanwege het komen en gaan van gasten van het hostel. Aan de hand van dit akoestisch onderzoek dient verweerder nader te motiveren wat de gevolgen van het hostel zijn voor het woon- en leefklimaat ter plaatse.
11. Als verweerder gebruik wenst te maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen geldt hiervoor een termijn van tien weken. Indien verweerder meer tijd nodig heeft voor een verbeterde motivering dient hij vóór ommekomst van deze termijn gemotiveerd aan de rechtbank om verlenging hiervan te verzoeken.
12. Gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb verzoekt de rechtbank verweerder zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Indien verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser en vergunninghouder op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb de gelegenheid geven te reageren op de herstelpoging van verweerder.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
14. De rechtbank wijst partijen erop dat tegen deze uitspraak pas hoger beroep open staat met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op de rechtbank binnen twee weken mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om, indien hij daarvan gebruik maakt, binnen tien weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is vanwege de maatregelen rond het coronavirus op de uitspraakdatum niet in het openbaar uitgesproken. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:729 en 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1432;
2.AbRvS 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2770.
3.AbRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2443; AbRvS 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:969.