ECLI:NL:RBDHA:2020:806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/2870
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van opvolgende aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor ouders van een referent

In deze zaak gaat het om de afwijzing van opvolgende aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis door de ouders van een referent. De rechtbank Den Haag heeft op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. De verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft de aanvragen afgewezen op basis van het feit dat de referent ten tijde van de indiening van de aanvragen meerderjarig was. Eisers, de ouders van de referent, betogen dat verweerder ten onrechte van de meerderjarigheid is uitgegaan, omdat de referent op het moment van zijn binnenkomst in Nederland en ten tijde van zijn asielaanvraag minderjarig was. De rechtbank volgt eisers hierin niet en stelt dat de aanvragen zijn ingediend na de termijn van drie maanden, waardoor de voorkeursregeling voor (minderjarige) vluchtelingen niet van toepassing is. De rechtbank overweegt dat de bijzondere omstandigheden die eisers aanvoeren, niet voldoende zijn om de toepassing van de voorkeursregeling te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, die op € 1.050,- worden vastgesteld. Tevens wordt verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2870
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , eiser en
[eiseres], eiseres,
beiden van Eritrese nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis, verblijf bij zoon [referent] (referent)” afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 9 februari 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een mvv voor het doel “nareis, verblijf bij referent” afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 oktober 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft 23 september 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting zijn verschenen referent en de tolk T. Tzegeay. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.
1.1 Referent is bij besluit van 17 augustus 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.2
Eisers stellen de ouders te zijn van referent. Referent heeft ten behoeve van eisers op 18 november 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis. Eisers bevonden zich ten tijde van het indienen van deze aanvragen in Eritrea. Ter onderbouwing van de aanvragen heeft referent (slecht leesbare) kopieën van de identiteitsbewijzen van eisers overgelegd.
Bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2017 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat de aanvragen weliswaar zijn ingediend binnen de termijn van drie maanden na de dag waarop aan referent een verblijfsvergunning asiel is verleend, maar dat niet is voldaan aan de voorwaarden van het nareisbeleid. Eisers hebben hun gestelde identiteit onvoldoende aangetoond en hun gestelde familierechtelijke relatie met referent niet met stukken onderbouwd. Voorts is van bewijsnood niet gebleken. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Op 15 november 2017 en op 9 april 2018 heeft referent ten behoeve van eiser respectievelijk eiseres opnieuw aanvragen ingediend tot het verlenen van een mvv in het kader van nareis. Eisers bevinden zich thans buiten Eritrea. Ter onderbouwing van deze aanvragen hebben eisers een verklaring van identiteit van eiser met vertaling daarvan, een kopie van de identiteitskaart van eiseres, een kerkelijke doopakte met vertaling daarvan en twee foto’s overgelegd.
De afwijzing van deze aanvragen ligt in deze procedure ter beoordeling voor.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen omdat referent ten tijde van het indienen van de opvolgende nareisaanvragen de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Gelet daarop is referent niet meer een alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn). Enkel ouders van een minderjarige vreemdeling kunnen in aanmerking komen voor een mvv op grond van het nareisbeleid.
3. Eisers voeren aan dat verweerder bij de beoordeling aan de voorwaarden van het nareisbeleid ten onrechte is uitgegaan van de meerderjarigheid van referent. Referent was op het moment van binnenkomst in Nederland en ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag minderjarig. Op grond daarvan moet verweerder bij de beoordeling van onderhavige aanvragen uitgaan van de minderjarigheid van referent. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak A. en S. van 12 april 2018 (ECLI:EU:C:2018:248). Eisers stellen zich op het standpunt dat uit dit arrest volgt dat voor de beoordeling van de onderhavige aanvragen de datum van binnenkomst en de indiening van de asielaanvraag bepalend is voor de kwalificatie of referent als minderjarige moet worden aangemerkt, gelet op het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en mede met het oog op het belang van het kind die zonder zijn ouders opgroeit. Eisers wijzen in dit verband ook op de overweging onder 8 bij de preambule van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het arrest van het Hof in de zaak E. van 13 maart 2019 (ECLI:NL:EU:C:2019:192). Uit dit arrest volgt dat verweerder in zijn besluitvorming rekening moet houden met de algemene situatie in Eritrea, de concrete situatie van referent en zijn familieleden na de vlucht van referent uit zijn land van herkomst, alsmede de leeftijd van referent en het hogere belang van het kind. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met deze factoren. Referent heeft vanaf het begin de intentie gehad om eisers zo spoedig mogelijk over te laten komen door tijdig aanvragen voor nareis in te dienen. Dat door omstandigheden de eerste nareisaanvragen niet konden worden ingewilligd, kan niet voor rekening en risico van eisers komen, gelet op de bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft ten onrechte de aanvragen niet inhoudelijk getoetst aan de voorwaarden van nareis.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op het arrest A. en S. niet slaagt, omdat in dit geval sprake is van andere feiten en omstandigheden. Ten tijde van het indienen van de eerste nareisaanvragen was referent minderjarig en hij is in zijn mogelijkheid om nareis van eisers te verzoeken op geen enkel moment afhankelijk geweest van het tijdstip waarop zijn asielprocedure werd afgesloten en is daarom op geen enkel moment onzeker geweest. Evenmin is referent de mogelijkheid om nareisaanvragen in te dienen ontnomen geweest door toedoen van verweerder. Verweerder heeft de eerste nareisaanvragen immers inhoudelijk beoordeeld. Het arrest A. en S. is dan ook niet van toepassing (geweest) op de situatie van eisers en referent. Op het moment dat referent de tweede nareisaanvragen indiende, was hij inmiddels meerderjarig. Behoudens de situatie die in het arrest A. en S. aan de orde was, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat een vreemdeling na aankomst in Nederland de meerderjarige leeftijd bereikt, buiten beschouwing moet blijven bij de vraag of hij onder het toepassingsbereik van artikel 2, aanhef en onder f, Gezinsherenigingsrichtlijn valt. Het Hof heeft niet geoordeeld dat feiten of omstandigheden waar de alleenstaande minderjarige vluchteling geen invloed op heeft, nimmer voor eigen risico mogen komen. Verweerder sluit aan bij punt 61 van het arrest A. en S. dat het niet de bedoeling is dat een referent zich tot in de lengte van dagen kan beroepen op het feit dat hij minderjarig was ten tijde van de verlening van zijn asielstatus, of in dit geval ten tijde van zijn eerste nareisaanvragen. Dat in het arrest A. en S. niet expliciet wordt gesproken over een eerste of een herhaalde nareisaanvraag laat dit onverlet.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt.
3.2.1
In artikel 2, aanhef en onder f, Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat onder ‘alleenstaande minderjarige’ wordt verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.
In artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is, de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toestaan aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, genoemde voorwaarden toe te passen.
3.2.2
In het arrest A. en S. heeft het Hof, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
’29 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en aan wie vervolgens met terugwerkende kracht tot de datum van zijn verzoek asiel wordt verleend, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling.
(…)
51 Hoewel voor de indiening door een asielzoeker van een verzoek om gezinshereniging op basis van richtlijn 2003/86 dus de voorwaarde geldt dat reeds een definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek, dient te worden geconstateerd dat deze voorwaarde gemakkelijk kan worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een dergelijke beslissing onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokken persoon voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend, hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging.
52 Binnen die context dient in herinnering te worden gebracht dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht. Krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend, zonder dat zij in dit opzicht over discretionaire bevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, H. T., C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 63).
53 Voorts preciseert overweging 21 van richtlijn 2011/95 dat erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft.
54 Derhalve komt na de indiening van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk II van die richtlijn, iedere onderdaan van een derde land of staatloze die voldoet aan de materiële voorwaarden van hoofdstuk III van richtlijn 2011/95 in aanmerking voor een subjectief recht om te worden erkend als vluchteling, zelfs voordat daarover een formeel besluit is genomen.
55 In die omstandigheden zou het feit dat het in artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 bedoelde recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gesteld van het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteit formeel besluit om de betrokkene als vluchteling te erkennen, en daarmee van de snelheid die die autoriteit bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag legt, afbreuk doen aan de nuttige werking van genoemde bepaling, en niet alleen indruisen tegen het doel van deze richtlijn – het bevorderen van gezinshereniging en in dit verband bieden van bijzondere bescherming aan met name alleenstaande minderjarige vluchtelingen – maar ook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid.
(…)
60 Daarentegen kan, wanneer met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 voor de beoordeling van de leeftijd van een vluchteling de datum van indiening van het verzoek om internationale bescherming als uitgangspunt wordt genomen, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle verzoekers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, doordat zo wordt verzekerd dat de slaagkansen van het verzoek om gezinshereniging voornamelijk afhangen van factoren die verband houden met de verzoeker en niet met de betrokken overheidsinstanties, zoals de behandelingsduur van het verzoek om internationale bescherming of de aanvraag voor gezinshereniging (zie naar analogie arrest van 17 juli 2014, Noorzia, C-338/13, EU:C:2014:2092, punt 17).
61 Aangezien het, zoals de Nederlandse regering en de Commissie betogen, ongetwijfeld onverenigbaar zou zijn met de doelstelling van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen, dient deze vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging wel binnen een redelijke termijn in te dienen. Voor de bepaling van een dergelijke redelijke termijn biedt de door de Uniewetgever in de soortgelijke context van artikel 12, lid 1, derde alinea, van die richtlijn gekozen oplossing een indicatie, zodat ervan uit moet worden gegaan dat het op basis van artikel 10, lid 3, onder a), van diezelfde richtlijn ingediende verzoek om gezinshereniging in een dergelijke situatie in beginsel moet worden ingediend binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige.’
3.2.4
In het arrest van 7 november 2018 in de zaak K. en B. (ECLI:EU:C:2018:877) heeft het Hof, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
’44 Hoewel richtlijn 2003/86, zoals is uiteengezet in overweging 8 ervan, voor vluchtelingen voorziet in gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging, waaronder de regeling die bij artikel 12, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is ingevoerd, neemt dit niet weg dat de lidstaten de mogelijkheid hebben het voordeel van die regeling ervan afhankelijk te stellen dat het verzoek binnen een bepaalde termijn wordt ingediend.
45 Zo is in artikel 12, lid 1, derde alinea, van genoemde richtlijn gepreciseerd dat de lidstaten van de vluchteling kunnen eisen dat hij aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus.
46 Uit artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 blijkt dus dat de wetgever van de Unie de lidstaten heeft toegestaan dat zij wat de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86 betreft de gewone regeling toepassen in plaats van de voorkeursregeling die normaliter op vluchtelingen van toepassing is, wanneer het verzoek om gezinshereniging na het verstrijken van een bepaalde termijn na de toekenning van de vluchtelingenstatus is ingediend.
(…)
50 Daarnaast heeft de overschrijding van de termijn voor de indiening van een verzoek om gezinshereniging als bedoeld in artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/888666 geen directe gevolgen voor de toestemming tot binnenkomst of verblijf van de gezinsleden van de gezinshereniger, maar wordt op basis daarvan alleen het kader bepaald waarbinnen dat verzoek moet worden beoordeeld. Aangezien de beoordeling van de gegrondheid van een dergelijk verzoek in de praktijk alleen kan plaatsvinden nadat is bepaald welke regering daarop van toepassing is, kunnen overwegingen betreffende de gegrondheid van dit verzoek geen tegenwicht vormen voor de overschrijding van die termijn.
(…)
53 In die context zal de betrokken lidstaat kunnen voldoen aan het vereiste van een individuele behandeling van het verzoek om gezinshereniging dat uit artikel 17 van richtlijn 2003/86 voortvloeit (zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K. en A., C-153/14, ECLI:EU:C:2015:453, punt 60), dat onder meer voorschrijft dat rekening moet worden gehouden met de specifieke aspecten van het feit dat de gezinshereniger een vluchteling is. Zoals in herinnering is gebracht in overweging 8 van deze richtlijn, vraagt de situatie van vluchtelingen daarom bijzondere aandacht, aangezien zij in hun land van herkomst geen normaal gezinsleven tegemoet kunnen zien, zij mogelijkerwijs gedurende lange tijd van hun gezin waren gescheiden voordat hun de vluchtelingenstatus werd toegekend en het voor hen moeilijker kan zijn om aan de inhoudelijke eisen van artikel 7, lid 1 van genoemde richtlijn te voldoen dan voor andere derdelanders.
(…)
59 In de onderhavige zaak is een nationaal rechtelijke regeling op grond waarvan een ten behoeve van een gezinslid van een vluchteling ingediend verzoek om in aanmerking te komen voor gezinshereniging op basis van de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V van richtlijn 2003/86, kan worden afgewezen op grond dat dit verzoek meer dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger is ingediend, waarbij tegelijk wel de mogelijkheid wordt geboden een nieuw verzoek in te dienen in het kader van een andere regeling, niet als zodanig van dien aard dat de uitoefening van het door richtlijn 2003/86 verleende recht op gezinshereniging in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.
(…)
61 Hoewel de vertraging en de administratieve lasten die met de indiening van een nieuw verzoek samenhangen een zeker ongemak voor de betrokkene kunnen vormen, neemt dat niet weg dat dit ongemak niet van die omvang is dat dit in alle gevallen kan worden geacht in de praktijk te beletten dat hij zijn recht op gezinshereniging doeltreffend kan doen gelden.
62 Dat zou echter anders zijn indien, om te beginnen, het eerste verzoek om gezinshereniging zou kunnen worden afgewezen in situaties waarin de te late indiening van dit verzoek op grond van bijzondere omstandigheden objectief verschoonbaar is. Wanneer, vervolgens, een nationale regeling vluchtelingen ertoe verplicht hun rechten snel na de toekenning van de vluchtelingenstatus te doen gelden, op een moment waarop hun kennis van de taal en de procedures van de lidstaat mogelijkerwijs nog niet groot is, dienen de betrokkenen volledig te worden geïnformeerd over de gevolgen van het besluit tot afwijzing van hun eerste verzoek en de maatregelen die zij dienen te nemen om hun recht op gezinshereniging doeltreffend te kunnen doen gelden.
(…)
65 Op een vluchteling die zijn verzoek om gezinshereniging meer dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus heeft ingediend, dienen derhalve niettemin de op vluchtelingen toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 of artikel 12, lid 2, van diezelfde richtlijn te worden toegepast.
66 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/86 niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een ten behoeve van een gezinslid van een vluchteling ingediend verzoek om in aanmerking te komen voor gezinshereniging op basis van de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V van deze richtlijn, kan worden afgewezen op grond dat dit verzoek meer dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger is ingediend, waarbij tegelijk wel de mogelijkheid wordt geboden een nieuw verzoek in te dienen in het kader van een andere regeling, op voorwaarde dat deze regeling:
- erin voorziet dat een dergelijke weigeringsgrond niet kan worden gehanteerd in situaties waarin de te late indiening van het eerste verzoek op grond van bijzondere omstandigheden objectief verschoonbaar is;
- erin voorziet dat de betrokkenen volledig worden geïnformeerd over de gevolgen van het besluit tot afwijzing van hun eerste verzoek en de maatregelen die zij dienen te nemen om hun recht op gezinshereniging doeltreffend te doen gelden, en
- waarborgt dat de als vluchteling erkende gezinsherenigers in aanmerking blijven komen voor de op vluchtelingen toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 of artikel 12, lid 2, van genoemde richtlijn.’
3.2.4
Uit de overwegingen van het Hof in het arrest A. en S. volgt dat het Hof voor de beoordeling van het tijdstip waarop aan de voorwaarde voor minderjarigheid wordt voldaan het tijdstip van de indiening van het asielverzoek door de betreffende asielzoeker als uitgangspunt neemt. Het Hof neemt dit als uitgangpunt omdat de erkenning van een vluchtelingenstatus een declaratoir karakter heeft en een asielzoeker, indien hij aan de materiële voorwaarden voor vluchtelingschap voldoet, een recht heeft om te worden erkend als vluchteling - hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging - ook als daar formeel nog geen besluit over is genomen.
Het Hof heeft echter in punt 61 ook uitdrukkelijk overwogen dat de lidstaat mag verlangen dat een (minderjarige) vluchteling zijn verzoek om gezinshereniging binnen een redelijke termijn indient en dat in beginsel een termijn van drie maanden als een redelijke termijn wordt beschouwd waarbinnen een dergelijk verzoek moet worden ingediend. Het Hof heeft dat in het later gewezen arrest K. en B. herhaald en overwogen dat wanneer het verzoek na die termijn is ingediend, de gewone regeling voor gezinshereniging mag worden toegepast in plaats van de voorkeursregeling die normaliter op vluchtelingen van toepassing is.
3.2.5
Referent heeft de eerste nareisaanvragen ingediend binnen een termijn van drie maanden en verweerder heeft deze aanvragen beoordeeld op grond van de voorkeursregeling die op (minderjarige) vluchtelingen van toepassing is en afgewezen omdat niet aan de daarvoor geldende voorwaarden werd voldaan.
De rechtbank ziet in de hiervoor geciteerde overwegingen van het Hof geen aanleiding om eisers te volgen in hun stelling dat deze voorkeursregeling voor (minderjarige) vluchtelingen ook had moeten worden toegepast bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen die ruimschoots na de termijn van drie maanden zijn ingediend.
3.2.6
Weliswaar volgt de rechtbank eisers in hun standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of de door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden, dat zij in de eerste procedure hun aanvragen onvoldoende hebben kunnen onderbouwen omdat zij zich destijds nog in Eritrea bevonden en referent zich tijdens de eerste procedure niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding hadden moeten geven toch de voorkeursregeling voor vluchtelingen toe te passen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze omstandigheden, in het licht van hetgeen het Hof in het arrest K. en B., heeft overwogen, daartoe geen aanleiding geven. Referent had, zoals verweerder ter zitting ook heeft gesteld, deze omstandigheden in de eerste procedure naar voren kunnen brengen, maar heeft ervoor gekozen om geen rechtsmiddelen tegen de afwijzing van de aanvragen aan te wenden.
3.2.7
Uit overweging 3.2.6 volgt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het arrest K. en B. volgt dat eisers op basis van de gewone regeling voor gezinshereniging een verzoek kunnen indienen en dat verweerder daarbij de op vluchtelingen toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging moet toepassen en alle door eisers aangevoerde bijzondere omstandigheden in zijn beoordeling zal dienen te betrekken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.6 ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.050,- te betalen;
  • draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en A.J. van Putten, rechters, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel