ECLI:NL:RBDHA:2020:8021

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6708
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen over handhavingsverzoek inzake omgevingsvergunningen

Op 19 juni 2019 heeft eiser, wonende te [woonplaats], het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verzocht om handhavend op te treden tegen het bouwen door vergunninghouder in afwijking van twee verleende omgevingsvergunningen. Eiser heeft ook verzocht om handhaving tegen het kappen van bomen zonder de benodigde vergunning. Verweerder heeft op 14 augustus 2019 gecommuniceerd dat vergunninghouder was verzocht om een omgevingsvergunning aan te vragen voor de afwijkingen. Eiser heeft op 6 september 2019 een definitief handhavingsbesluit gevraagd, maar verweerder heeft pas op 19 september 2019 gereageerd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek. De zitting was oorspronkelijk gepland op 2 april 2020, maar is vanwege de coronamaatregelen niet doorgegaan. Partijen hebben toestemming gegeven voor schriftelijke afhandeling.

De rechtbank overweegt dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep kan worden ingesteld, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het handhavingsverzoek, aangezien de termijn van acht weken na de aanvraag was verstreken zonder dat er een beslissing was genomen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en dat verweerder in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. De rechtbank biedt haar excuses aan voor de lange afhandelingstijd en merkt op dat de zaak volgens een vereenvoudigde procedure had moeten worden behandeld. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Ö. Ekinci),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Yilderim en mr. R. Ferhmann).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [plaats] , vergunninghouder
(gemachtigde: mr. M.C.V. Dornstedt).

Procesverloop

Eiser heeft op 19 juni 2019 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het bouwen door vergunninghouder in afwijking van twee verleende omgevingsvergunningen voor het veranderen van het kantoor [weg] [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] tot 8 woningen, en het kappen van bomen zonder een daartoe benodigde omgevingsvergunning.
Verweerder heeft eiser bij brief van 14 augustus 2019 medegedeeld dat vergunninghouder is verzocht op korte termijn een omgevingsvergunning aan te vragen voor de geconstateerde afwijkingen.
Eiser heeft verweerder op 6 september 2019 verzocht een definitief handhavingsbesluit te nemen ten aanzien van zowel het bouwen als de kap van de bomen. Verweerder heeft op
19 september 2019 een ingebrekestelling van de zijde van eiser ontvangen.
Verweerder heeft in reactie op de ingebrekestelling bij brief van 25 september 2019 aan eiser medegedeeld dat het handhavingsverzoek ten aanzien van het bouwen wordt aangehouden omdat concreet zicht op legalisering bestaat.
Bij brief van 9 oktober 2019 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn handhavingsverzoek ten aanzien van zowel het bouwen als het kappen van de bomen. Nadien heeft eiser nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft verweerder het verweerschrift aangevuld en nadere stukken ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting was voorzien op 2 april 2020. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is deze zitting niet doorgegaan. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om deze beroepszaak schriftelijk, op grond van de stukken, af te doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. Dit volgt uit artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
2. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb, heeft gedaan.
4. Op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
5. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste tweeënveertig dagen.
6. Vast staat dat verweerder niet tijdig op het handhavingsverzoek heeft beslist. Er gold een termijn van (uiterlijk) acht weken na de datum van het verzoek om handhaving, en een verdagingsbeslissing als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb is in dit geval niet genomen. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 15 augustus 2019 over het handhavingsverzoek had moeten beslissen. De brief van 14 augustus 2019 waarin verweerder heeft meegedeeld dat het handhavingsverzoek wordt aangehouden omdat voor (een deel van) de geconstateerde afwijkingen een concreet uitzicht op legalisering bestaat, geldt niet als een beslissing op een handhavingsverzoek. Daarbij wordt nog opgemerkt dat die voorgenomen legalisering niet alle afwijkingen betrof. Verweerder had dus uiterlijk op 14 augustus 2019 een handhavingsbesluit moeten nemen, hetgeen niet is gebeurd.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen door verweerder gegrond is.
8. De rechtbank merkt nog op dat dit dossier volgens de speciale procedure van afdeling 8.2.4a van de Awb (vereenvoudigd) had moeten worden afgedaan. Dit is ten onrechte niet gebeurd en de afhandeling van dit beroep heeft ook overigens veel te lang op zich laten wachten. De rechtbank betreurt dit en biedt daarvoor haar verontschuldigingen aan.
9. Inmiddels heeft verweerder wel besluiten genomen. Bij besluit van
27 november 2019 is een omgevingsvergunning verleend. Daarmee heeft verweerder beoogd om de geconstateerde afwijkingen ten opzichte van de eerder verleende vergunning voor het bouwproject te legaliseren. Ook heeft verweerder bij besluiten van 22 januari 2020 en van 27 januari 2020 beslist over het handhavingsverzoek, zowel ten aanzien van de bouw als ten aanzien van het kappen zonder vergunning. Tegen deze besluiten is door eiser bezwaar gemaakt, en het bezwaar is door verweerder in behandeling genomen. Verder blijkt uit het dossier dat van de geconstateerde bomenkap proces-verbaal is opgemaakt, en dat dit proces-verbaal aan de Officier van Justitie is gezonden. De inmiddels genomen handhavingsbesluiten kunnen niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep worden meegenomen, omdat daarmee de bezwaarschriftenprocedure zou worden doorkruist.
10. De rechtbank hoeft geen toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb (vaststelling dwangsom bij een gegrond beroep tegen niet-tijdig beslissen) aangezien verweerder bij brief van 27 januari 2020 al met juistheid heeft geconstateerd dat hij het maximale bedrag van € 1.442,- aan verbeurde dwangsom verschuldigd is.
11.
Verweerder wordt veroordeeld in de kosten die eiser in verband met deze procedure heeft gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het instellen van beroep in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1,0). Normaliter geldt bij een beroep tegen niet-tijdig beslissen een wegingsfactor van 0,5 (licht). Gezien alle correspondentie die eiser over deze zaak heeft moeten voeren om verweerder tot het nemen van besluiten aan te sporen, acht de rechtbank in dit specifieke geval een wegingsfactor van 1,0 passend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder gegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is op 22 juli 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is vanwege de maatregelen rond het coronavirus op de uitspraakdatum niet in het openbaar uitgesproken. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.