ECLI:NL:RBDHA:2020:8020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4028
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bouwvergunning na langdurig geen gebruik maken van de vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het College van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, dat als verweerder optreedt. Eiser had een bouwvergunning verkregen voor het gedeeltelijk verbouwen van een woning, maar deze vergunning werd op 18 december 2018 ingetrokken door verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bouwvergunning is gebaseerd op het feit dat er gedurende meer dan 26 weken geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Eiser voerde aan dat hij niet in staat was om te bouwen vanwege onduidelijkheden van de gemeente en dat hij financiële schade had geleden door de intrekking. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk voornemens was om de vergunning te benutten en dat de gemeente legitieme belangen had bij de intrekking van de vergunning.

De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vergunning in te trekken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in het openbaar gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zou later gepubliceerd worden op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.M. van de Sande),
en

Het College van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, verweerder

(gemachtigden: I. Verbaan en P. Zandijk).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de bouwvergunning van eiser voor het gedeeltelijk verbouwen van een woning aan de [adres] [huisnummer] te [plaats] ingetrokken.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting op digitale wijze plaatsgevonden op 23 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.A. Steehouwer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 4 december 2010 aan de heer [A] een bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk herbouwen van een woning op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] . Het perceel en de bouwvergunning zijn 3 oktober 2017 overgedragen aan eiser.
1.1.
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn de vergunning in te trekken omdat het vergunde bouwplan nog niet is gerealiseerd. Eiser heeft een zienswijze op dit voornemen gegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning ingetrokken. Met het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser betoogt in de eerste plaats dat dat het advies van de bezwaarschriftencommissie onzorgvuldig is. Hij stelt dat het advies een onvolledig en onjuist beeld schetst van hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting en dat verweerder daarom niet van dit advies had mogen uitgaan.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de bezwaarschriftencommissie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Uit het advies en uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat de bezwaarschriftencommissie op de onderdelen die voor de beoordeling in deze zaak van belang zijn, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige informatie. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet op dit advies heeft mogen baseren.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het intrekken van zijn vergunning. Hij voert in de eerste plaats aan dat het aan verweerder is toe te rekenen dat hij, afgezien van enkele voorbereidende werkzaamheden, geen gebruik heeft gemaakt van de omgevingsvergunning. Volgens eiser is voor hem steeds onduidelijk gebleven of hij mocht beginnen met bouwen, aanvankelijk omdat verweerder een bodemonderzoek verlangde en later omdat verweerder het voornemen tot intrekking kenbaar had gemaakt. Het feit dat hij het perceel in de maand oktober 2018 te koop heeft gezet is volgens eiser niet relevant, omdat zijn belang bij het behoud van de vergunning in geval van verkoop van het perceel onverminderd aanwezig is. Eiser voert verder aan dat hij nog steeds van plan is op korte termijn te starten met bouwwerkzaamheden.
Voorts voert eiser aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn financiële belangen. Hij stelt dat hij € 75.000,- schade heeft geleden en dat verweerder met het aanbod om het perceel te kopen voor € 62.500,- deze schade miskent. Bovendien staat de aangeboden prijs volgens eiser niet in verhouding tot de door de gemeente in 2018 gehanteerde WOZ-waarde van € 150.000,-.
De intrekking van de vergunning is volgens eiser verder in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu van de zijde van de gemeente diverse toezeggingen zijn gedaan waaruit hij kon afleiden dat intrekking van de vergunning achterwege zou blijven.
Tot slot acht eiser de intrekking van de vergunning in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en met het verbod van willekeur. In dit verband stelt eiser dat verweerder de intrekking niet mede mocht motiveren door te wijzen op de benodigdheid van het perceel voor de ontsluiting van een nog te realiseren woonwijk, nu de aanleg van die woonwijk nog zeer onzeker is. Volgens eiser heeft verweerder hiermee een oneigenlijke grond gehanteerd om tot intrekking over te kunnen gaan.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat de destijds verleende bouwvergunning ingevolge het overgangsrecht uit de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Dat betekent dat de bepalingen over het intrekken van omgevingsvergunningen zoals deze zijn vastgelegd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing zijn.
3.2.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan, nu hiervan gedurende meer dan 26 weken geen gebruik is gemaakt. Nog daargelaten of eiser gevolgd kan worden in zijn stelling dat de diverse voorbereidende werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd op het terrein zijn te beschouwen als handelingen met gebruikmaking van de vergunning, staat immers vast dat de vergunning reeds in 2010 is verleend en dat eiser deze voorbereidende werkzaamheden eerst in februari 2018 is gestart.
3.4.
De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vergunning in te trekken.
3.5.
Volgens vaste jurisprudentie is de intrekking van een bouwvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsruimte toe. De rechter toetst of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van de intrekkingsbevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruikmaken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voorts voldoende om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen. [1]
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voorafgaand aan de intrekking voornemens was de bouwvergunning binnen korte termijn te benutten. Weliswaar heeft eiser voorafgaand aan het ontvangen van het voornemen tot intrekking van de bouwvergunning enkele voorbereidende werkzaamheden verricht, maar daarna heeft hij de bereidheid getoond om zijn bouwrecht op te geven. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat eiser het perceel te koop heeft gezet, gesprekken met verweerder heeft gevoerd over het verplaatsen van het bouwrecht en heeft onderhandeld met verweerder over de prijs in geval van verkoop van het perceel aan verweerder. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de bouwvergunning omdat het voor hem niet duidelijk was of hij mocht gaan bouwen. Dit standpunt vindt onvoldoende steun in het dossier. Dat verweerder eiser desgevraagd heeft geïnformeerd over de eisen waaraan hij moest voldoen voordat hij met bouwwerkzaamheden kon beginnen, leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel het voldoen aan deze eisen, waaronder het uitvoeren van een aanvullend bodemonderzoek, ertoe geleid kan hebben dat niet op korte termijn met bouwen kon worden begonnen, volgt hieruit geenszins dat verweerder de indruk heeft gewekt dat eiser geen gebruik kon maken van zijn vergunning. Dat betekent dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn vergunning.
3.7.
Niet gebleken is van omstandigheden die verweerder ervan hadden moeten weerhouden om het bestreden besluit te nemen. Ter motivering van de intrekking van de vergunning heeft verweerder, naast de zeer lange periode waarin de vergunning niet is gebruikt, erop gewezen dat hij belang hecht aan een actueel vergunningenbestand waarin geen ongebruikte vergunningen zijn opgenomen die zijn verleend op basis van verouderde of vervallen regelgeving. Daarnaast is van belang geacht dat het desbetreffende perceel mogelijk gebruikt zal worden ten behoeve van een nog te realiseren woonwijk. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit legitieme belangen die verweerder in zijn afweging heeft mogen betrekken. Tegenover deze belangen is de rechtbank niet gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van eiser die zich tegen intrekking verzetten. Eiser heeft de door hem gestelde financiële belangen bij behoud van de vergunning niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt voor het laten uitvoeren van bodemonderzoeken en voor het inschakelen van en architect, maar dat hij deze kosten niet nader heeft onderbouwd. Verder is niet in geschil dat verweerder heeft aangeboden het perceel te kopen voor de taxatiewaarde van € 62.500,- terwijl eiser het perceel en de omgevingsvergunning in 2017 heeft gekocht voor € 50.000,-. Ook gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de financiële belangen van eiser.
3.8.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel stelt de rechtbank voorop dat, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk dient te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De welbewuste standpuntbepaling zal doorgaans in een schriftelijk stuk zijn vastgelegd. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn of het bestuursorgaan de gestelde uitlating of gedraging niet of onvoldoende betwist. Om een toezegging aan te nemen, dient de uitlating of gedraging in ieder geval toegesneden te zijn op de concrete situatie. Algemene voorlichting of uitlatingen over een ander geval of jegens derden zijn niet aan te merken als een toezegging. Ook is geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. [2]
3.8.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Hiertoe wordt overwogen dat uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat verweerder heeft toegezegd dat intrekking van de vergunning achterwege zou blijven. Voor zover eiser heeft verwezen naar toezeggingen die zouden zijn gedaan op 12 februari 2019 en tijdens de hoorzitting in bezwaar, geldt dat de vergunning toen reeds was ingetrokken. Reeds daarom kon eiser aan deze mededelingen, wat hiervan verder ook zij, niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder van intrekking van de vergunning zou afzien. Uit de inhoud van deze mededelingen zoals die blijkt uit het beroepschrift kan voorts niet worden afgeleid dat verweerder heeft toegezegd dat de intrekking van de vergunning met het besluit op bezwaar ongedaan gemaakt zou worden.
De verwijzing naar de mededeling van ambtenaar Bulten tijdens een informatieavond op 5 november 2018 dat het voornemen tot intrekking een fout was, baat eiser evenmin. Uit het vervolg van de mededeling van de heer Bulten, zoals weergegeven door eiser, volgt immers dat de intrekking van de vergunning was aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser uit de uitlatingen van de heer Bulten daarom niet de welbewuste standpuntbepaling van verweerder afleiden dat definitief van intrekking van de vergunning zou worden afgezien.
3.9.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder geen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken en niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder legitieme belangen betrokken in zijn besluitvorming door gewicht toe te kennen aan de lange periode waarin geen gebruik gemaakt is van de vergunning, het belang van een actueel vergunningenbestand en de eventuele benodigdheid van het perceel ten behoeve van een nieuw aan te leggen woonwijk. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de hem toekomende bevoegdheid om de vergunning in te trekken desondanks heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Van strijd met het verbod van willekeur is evenmin gebleken, nu verweerder ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat het gemeentelijk beleid is om alle ongebruikte bouwvergunningen die zijn verleend vóór 2013 in te trekken.
4. De slotsom van het voorgaande is dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is vanwege de maatregelen rond het coronavirus op de uitspraakdatum niet in het openbaar uitgesproken. Dit zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1399.
2.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:1694.