ECLI:NL:RBDHA:2020:7995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
SGR 19/2055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om bezoldiging en re-integratie bij ziekte van ambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2020, betreft het een geschil tussen eiseres, een ambtenaar, en de minister van Justitie en Veiligheid over de afwijzing van verzoeken om bezoldiging en re-integratie na ziekte. Eiseres was werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut en heeft op 1 september 2018 ontslag genomen. Ze viel op 24 februari 2017 uit wegens ziekte en kreeg een korting van 30% op haar bezoldiging vanaf 24 februari 2018. Eiseres verzocht om correctie van haar bezoldiging met terugwerkende kracht en vergoeding van gemaakte kosten, maar deze verzoeken werden afgewezen door de minister. Eiseres stelde beroep in tegen het bestreden besluit, dat deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond was verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet zorgvuldig had gehandeld en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de re-integratie-inspanningen. De rechtbank concludeerde dat eiseres recht had op 100% doorbetaling van haar bezoldiging over de uren waarvoor zij geschikt was bevonden om passende arbeid te verrichten, ook al was zij langer dan een jaar ziek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de berekening van de bezoldiging over de periode vanaf 22 mei 2018 moest worden gemotiveerd. Eiseres kreeg ook haar griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.055,60.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2055

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Roumen),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.A.C. Theunissen)

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een aantal verzoeken van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit voor een deel niet-ontvankelijk en voor een deel ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020 door middel van een beeldverbinding (Skype). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens hebben namens het bevoegd gezag aan de zitting deelgenomen [A] en [B] .

Overwegingen

1. Eiseres was in dienst van verweerder en van 1 september 2016 tot 1 september 2018 werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, laatstelijk in de functie van senior-adviseur bedrijfsvoering.
Aan eiseres is met ingang van 1 september 2018 ontslag op eigen verzoek verleend, waaraan een vaststellingsovereenkomst ten grondslag ligt.
2.1
Op 24 februari 2017 is eiseres uitgevallen wegens ziekte.
2.2
Bij besluit van 6 februari 2018 is de bezoldiging van eiseres gekort met 30% op grond van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), met ingang van 24 februari 2018. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met het in het kader van die procedure genomen besluit op bezwaar van 29 mei 2018, nu eiseres tegen het laatstgenoemde besluit geen beroep heeft ingesteld.
3.1
Bij brief van 5 juni 2018 heeft eiseres verweerder verzocht op grond van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR, haar bezoldiging met terugwerkende kracht vanaf 24 februari 2018 te corrigeren. Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van een aantal door haar gemaakte kostenposten, te weten kosten voor een mediationtraject, een second opinion van een onafhankelijk bedrijfsarts en een deskundigenoordeel van het UWV.
3.2
Bij het primaire en het bestreden besluit zijn deze verzoeken niet ingewilligd.
4. Het gaat in deze uitspraak allereerst over de vraag of verweerder een juiste toepassing aan artikel 37, vijfde lid, van het ARAR heeft gegeven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend gelet op het volgende.
4.1
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het ARAR (zoals dit artikel luidde ten tijde van het primaire en het bestreden besluit) heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.
Ingevolge het vijfde lid, van artikel 37, van het ARAR heeft de ambtenaar in afwijking van het eerste lid, ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging over het aantal uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.
4.1.1
Over de verplichting tot doorbetaling van bezoldiging is in de nota van toelichting bij artikel 37 van het ARAR (Stb. 2005, nr. 591, p. 24 en p. 29) het volgende vermeld:

De doorbetaling van de bezoldiging zal in het eerste ziektejaar 100% bedragen en in het tweede ziektejaar 70%. Over de uren waarvoor de ambtenaar geschikt is geacht om passende arbeid te verrichten, wordt – zelfs in het uitzonderlijke geval dat dat werk niet wordt aangeboden, maar de ambtenaar wel bereid is dergelijke passende arbeid te verrichten – ook in het tweede ziektejaar de volledige bezoldiging doorbetaald.
(…)
Het vijfde lid bevat de afspraak dat als de ambtenaar voor een aantal uren geschikt is bevonden om passende arbeid te verrichten en hij die passende arbeid – zonder daartoe te zijn herplaatst – verricht, hij zijn volledige bezoldiging voor die uren krijgt doorbetaald. (…)
Ook in het bijzondere geval dat het bevoegd gezag door omstandigheden geen passende arbeid kan bieden, behoudt de ambtenaar het recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over het aantal uren waarvoor hij geschikt is bevonden. Dit zou slechts anders zijn als de ambtenaar te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn om passende arbeid te verrichten.”
4.2
Het eerste ziektejaar van eiseres liep van 24 februari 2017 tot 24 februari 2018.
Eiseres is van 22 mei 2018 tot 2 juli 2018 (stapsgewijs) in het kader van re-integratie werkzaam geweest bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hierna is eiseres weer als volledig arbeidsgeschikt aan de slag gegaan bij haar werkgever. Het geschil betreft de periode 24 februari 2018 tot en met 21 mei 2018 van het tweede ziektejaar.
4.3
De Adviescommissie Bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden (hierna: de Adviescommissie) heeft met betrekking tot het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit een advies uitgebracht, waarin verweerder is geadviseerd een zorgvuldig en volledig onderzoek in te stellen en op basis van dit onderzoek een besluit te nemen op (dit onderdeel van) het bezwaar. De Adviescommissie heeft gewezen op het feit dat: de bedrijfsarts op 21 maart 2018 heeft geadviseerd dat eiseres een re-integratietraject kan volgen waarbij zij stapsgewijs kan uitbreiden; de bedrijfsarts op
29 mei 2018 heeft geadviseerd dat eiseres niet meer volledig arbeidsongeschikt is en dat verweerder eiseres dan ook deels hersteld kan melden; en dat eiseres heeft verklaard dat zij zich al in februari 2018 beter heeft gemeld en dat zij feitelijk per 22 mei 2018 met de re-integratie bij de IND is gestart.
4.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verrichten van het door de Adviescommissie geadviseerde onderzoek niet nodig is. Volgens verweerder is ten aanzien van eiseres wel een juiste toepassing gegeven aan artikel 37, vijfde lid, van het ARAR. Vanaf 22 mei 2018 is eiseres, bij wijze van re-integratie, bij de IND arbeid gaan verrichten en over de niet-werkzame uren is 30% korting op haar bezoldiging toegepast. Eiseres geeft aan dat zij vanaf 2 juli 2018 volledig aan de slag is gegaan; de bezoldiging is ook dien overeenkomstig uitbetaald. In de periode van 24 februari 2018 tot en met 21 mei 2018 heeft eiseres niet daadwerkelijk gewerkt, waardoor de betaling van 100% bezoldiging over het aantal gewerkte uren als bedoeld in artikel 37, vijfde lid, van het ARAR niet aan de orde is. Indien en voor zover eiseres van oordeel is dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht en dat eiseres om die reden aanspraak heeft op volle bezoldiging, stelt verweerder zich op het standpunt dat de werkgever in het kader van de re-integratieprocedure niet in verzuim is geweest en dat van onzorgvuldig handelen jegens eiseres geen sprake is.
4.5
Eiseres stelt dat zij geen passende arbeid heeft geweigerd en zich op 7 februari 2018 beschikbaar heeft gesteld voor re-integratie. Door toedoen van verweerder is de re-integratie vertraagd. Als gevolg van de kortingen op de bezoldiging heeft eiseres in totaal
€ 6.927,63 minder bezoldiging ontvangen. Verweerder is niet gemotiveerd afgeweken van het advies van de Adviescommissie en heeft ten onrechte geen volledig en zorgvuldig onderzoek ingesteld.
4.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met betrekking tot de bezoldiging van eiseres in de periode van 24 februari 2018 tot en met 21 mei 2018, voor de toepassing van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR van een onjuist vertrekpunt is uitgegaan. Voor de toepassing van dit artikellid volstaat niet de vaststelling dat eiseres in die periode niet daadwerkelijk heeft gewerkt. Uit de voornoemde nota van toelichting (Stb. 2005, nr. 591,
p. 24 en p. 29) volgt dat indien de ambtenaar geschikt is bevonden om passende arbeid te verrichten én hij daartoe bereid is, hij voor de uren waarvoor hij geschikt is bevonden, zijn bezoldiging voor 100% doorbetaald krijgt ook als hij langer dan een jaar ziek is.
Dit betekent dat allereerst vastgesteld dient te worden op welk moment, en voor hoeveel uren (per week), eiseres (door de bedrijfsarts) geschikt is bevonden om passende arbeid te verrichten. Vervolgens dient te worden vastgesteld wanneer aan eiseres passende arbeid is aangeboden en of zij dat aanbod heeft geweigerd. Om dit vast te stellen is het verrichten van een feitenonderzoek nodig. Niet is gebleken dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft verricht. De stelling van verweerder dat eiseres in die periode niet wilde of nog niet klaar was om te werken, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank merkt op dat het voorbeeld met het oriëntatiegesprek bij Justis niet zonder meer aantoont dat eiseres passende arbeid heeft geweigerd.
De stelling van verweerder dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zoals dat uit een deskundigenoordeel van het UWV blijkt, maakt het vorenstaande niet anders. Artikel 37, vijfde lid, van het ARAR sluit immers niet uit dat ook bij voldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever, in een individueel geval aanleiding kan bestaan voor het 100% uitbetalen van de bezoldiging over de gewerkte uren in het tweede ziektejaar, indien aan de hiervoor genoemde criteria voor toepassing van dat artikellid wordt voldaan.
De rechtbank merkt op dat uit de stukken valt op te maken dat eiseres in het tweede ziektejaar niet volledig arbeidsongeschikt is geweest, en dat de bedrijfsarts (op verschillende momenten) stapsgewijze re-integratie (urenopbouw) heeft geadviseerd. Het valt zonder nadere onderbouwing en motivering van verweerder niet vast te stellen dat eiseres in de periode van 24 februari 2018 tot en met 21 mei 2018 geen recht op doorbetaling van 100% van de bezoldiging over de gewerkte uren, op grond van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR heeft. Verweerder is in het bestreden besluit aldus ten onrechte, en zonder deugdelijke motivering, van het voornoemde advies van de Adviescommissie afgeweken.
4.7
Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 37, vijfde lid, van het ARAR, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
De rechtbank ziet gezien de aard van het aan het bestreden besluit klevende gebrek geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien en daarmee het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat eiseres ook de juistheid van de berekening van haar bezoldiging over de periode vanaf 22 mei 2018 tot aan het moment waarop haar bezoldiging volledig is uitbetaald, heeft betwist, dient verweerder het nieuw te nemen besluit ook op dit punt van een deugdelijke motivering te voorzien en inzichtelijk te maken hoe de (met de toepassing van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR verrichte) berekening van de bezoldiging in die periode tot stand is gekomen.
5. Aan wat eiseres in beroep verder nog heeft aangevoerd komt de rechtbank niet toe, met het oog op de door verweerder te verrichten volledige heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- berekend op basis van
1. punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb ziet de rechtbank daarnaast aanleiding om de door eiseres gemaakte reiskosten te vergoeden. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb is voor de vergoeding van reiskosten artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling schrijft de volgende tarieven voor: reiskosten per openbaar vervoer laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per km als openbaar vervoer niet (voldoende) mogelijk is.
In het formulier proceskosten (overgelegd met de pleitnota) is een afstand van 10 km (x2) vermeld. De rechtbank gaat ervan uit dat dit de afstand is die eiseres naar het adres van het kantoor van haar gemachtigde (per eigen) auto heeft afgelegd in verband met de zitting. Gezien de in het openbaar vervoer ingevoerde maatregelen vanwege het coronavirus, acht de rechtbank het aannemelijk dat het reizen met openbaar vervoer niet voldoende mogelijk is geweest. De reiskosten van eiseres stelt de rechtbank op de voet van het Bpb vast op
€ 5,60 voor een reis per auto (retour), waarbij wordt uitgegaan van een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer.
In het formulier proceskosten is tevens een bedrag van “2x € 100” ingevuld. Omdat daarbij geen toelichting of onderbouwing voor dit bedrag is gegeven, komen deze kosten in het kader van het onderhavige beroep niet voor vergoeding in aanmerking.
Het totale bedrag aan proceskostenveroordeling bedraagt gezien het voorgaande € 1.055,60.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 174,- aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.055,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier, op 20 augustus 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.