4.7Het beroep is gezien het vorenstaande gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 37, vijfde lid, van het ARAR, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
De rechtbank ziet gezien de aard van het aan het bestreden besluit klevende gebrek geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien en daarmee het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Omdat eiseres ook de juistheid van de berekening van haar bezoldiging over de periode vanaf 22 mei 2018 tot aan het moment waarop haar bezoldiging volledig is uitbetaald, heeft betwist, dient verweerder het nieuw te nemen besluit ook op dit punt van een deugdelijke motivering te voorzien en inzichtelijk te maken hoe de (met de toepassing van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR verrichte) berekening van de bezoldiging in die periode tot stand is gekomen.
5. Aan wat eiseres in beroep verder nog heeft aangevoerd komt de rechtbank niet toe, met het oog op de door verweerder te verrichten volledige heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met het instellen van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- berekend op basis van
1. punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb ziet de rechtbank daarnaast aanleiding om de door eiseres gemaakte reiskosten te vergoeden. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb is voor de vergoeding van reiskosten artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze bepaling schrijft de volgende tarieven voor: reiskosten per openbaar vervoer laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per km als openbaar vervoer niet (voldoende) mogelijk is.
In het formulier proceskosten (overgelegd met de pleitnota) is een afstand van 10 km (x2) vermeld. De rechtbank gaat ervan uit dat dit de afstand is die eiseres naar het adres van het kantoor van haar gemachtigde (per eigen) auto heeft afgelegd in verband met de zitting. Gezien de in het openbaar vervoer ingevoerde maatregelen vanwege het coronavirus, acht de rechtbank het aannemelijk dat het reizen met openbaar vervoer niet voldoende mogelijk is geweest. De reiskosten van eiseres stelt de rechtbank op de voet van het Bpb vast op
€ 5,60 voor een reis per auto (retour), waarbij wordt uitgegaan van een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer.
In het formulier proceskosten is tevens een bedrag van “2x € 100” ingevuld. Omdat daarbij geen toelichting of onderbouwing voor dit bedrag is gegeven, komen deze kosten in het kader van het onderhavige beroep niet voor vergoeding in aanmerking.
Het totale bedrag aan proceskostenveroordeling bedraagt gezien het voorgaande € 1.055,60.