Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiseres is naar Nederland gekomen op basis van een visum kort verblijf. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van dit visum heeft zij op 4 december 2017 een asielaanvraag ingediend. Eiseres heeft in Nederland een relatie gekregen. Uit die relatie is op [geboortedatum 3] haar dochter [naam 3] geboren. Verweerder heeft eiseres daarna een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3] ”, geldig van 4 december 2017 tot 4 december 2022.
2. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij een afvallige van de Islam is en dat zij zich heeft bekeerd tot het Bahá’í-geloof. In verband hiermee zou haar vader zijn verdwenen en zou documentatie over het Bahá’í-geloof uit de woning van haar ouders in Iran zijn meegenomen. Daarnaast heeft zij gesteld dat zij asiel vraagt vanwege haar positie als vrouw in Iran.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond. Verweerder vindt het niet geloofwaardig dat eiseres afvallige is. Volgens verweerder heeft eiseres niet overtuigend verklaard over haar gewijzigde houding tegenover de Islam. Daarnaast is zij nooit actief aanhanger geweest van haar oude religie, zonder dat zij ooit in de problemen is gekomen. Evenmin vindt verweerder het geloofwaardig dat eiseres is bekeerd tot het Bahá’í-geloof. Zij heeft niet overtuigend verklaard over haar motief voor en het proces van bekering. Ten derde gelooft verweerder niet de verklaringen van eiseres over de ontvoering van haar vader en het aantreffen van documenten over het Bahá’í-geloof in de woning van haar ouders. Verweerder stelt dat vrouwen niet slechts op basis van sekse worden aangemerkt als sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat deze groep te divers van samenstelling is. Verder heeft eiseres niet onderbouwd dat vrouwen in Iran in het algemeen blootstaan aan vervolging of moeten vrezen voor ernstige schade. Niet is gebleken dat eiseres er een politieke overtuiging op na houdt.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiseres als vrouw behoort tot een sociale groep in Iran. Vrouwen in Iran worden maatschappelijk in grote mate beperkt. Als vrouwen zich hier niet naar voegen, lopen zij het risico op vervolging of schending van artikel 3 van het EVRM. Eiseres stelt dat zij ook een politieke opinie heeft die zij uit vrees voor vervolging nooit heeft durven uiten. Eiseres verwijst naar de definitie in Richtlijn 2011/95/EUen naar de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaken C-71/11en C-199/12. Verweerder dient te onderzoeken wat haar te wachten staat indien zij zich vrij uitspreekt in Iran.
Eiseres stelt dat verweerder in strijd met de Richtlijn 2011/95 een te beperkte opvatting heeft over ‘godsdienst’ als vervolgingsgrond, waardoor het nuttig effect wordt ontnomen aan het gemeenschapsrecht. Het begrip ‘godsdienst’ zoals bedoeld in artikel 10 onder b van de Richtlijn omvat volgens eiseres mede de vrijheid om je te oriënteren op andere godsdiensten. Dit heeft zij gedaan, getuige haar kennis en activiteiten, terwijl zij hiermee in Iran de doodstraf riskeert.
Volgens eiseres heeft verweerder daarnaast onvoldoende gemotiveerd waarom de bekering ongeloofwaardig is bevonden. Ook vindt zij dat de beoordeling aspecten van willekeur in zich draagt. Zij wijst op een andere zaak (‘nummer 2865640526’), waarin is overwogen dat de betrokkene haar geloof had kunnen aantonen door het vertonen van haar paspoort. Eiseres wijst erop dat ook zij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij behoort tot Bahá’í-geloof. Zij meent, onder verwijzing naar de zaak C-56/17, punt 86, met het registratiebewijs als Bahá’í te hebben voldaan aan haar bewijslast. Verder stelt eiseres dat de beoordeling van de bekering aan de hand van de in het bestreden besluit genoemde zwaartepunten in strijd is met de instructies van het HvJ EU onder punten 87 en 88 van het arrest in de zaak C-56/17. Ten slotte voert eiseres aan, onder verwijzing naar het arrest van HvJ in de zaak C-652/16, dat zij aangemerkt moet worden als houder van internationale bescherming, omdat zij gezinslid is van een statushouder. Daarnaast stelt zij dat de risico’s van het hebben van een buitenechtelijk kind voor haar en haar dochter moeten worden beoordeeld in het licht van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie-of gezinslid bij [naam 3] ’ en dat zij op grond hiervan feitelijk in staat is om bij haar dochter en partner in Nederland te verblijven. De rechtbank moet daarom allereerst beoordelen of eiseres nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Dit is het geval als het resultaat dat eiseres nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor haar feitelijke betekenis kan hebben.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Bij inwilliging van de asielaanvraag heeft eiseres immers een zelfstandig verblijfsrecht, terwijl zij nu een afhankelijk verblijfsrecht van haar dochter heeft. Het beroep is dan ook ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
6. De vreemdeling kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, indien hij heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag om redenen van onder meer godsdienst, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in haar uitspraak van 21 november 2018, onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU in de zaken C-199/12 tot en met C-201/12, overwogen dat een groep eerst als specifieke sociale groep wordt aangemerkt als voldaan wordt aan de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2011/95/EU. Ten eerste moeten de leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet kan worden gewijzigd, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
8. In aansluiting op hetgeen in de genoemde uitspraak is overwogen over een door niet-westerse vrouwen aangenomen westerse levensstijl, overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat vrouwen in Iran die zich niet wensen te voegen naar de aldaar geldende maatschappelijke leefregels zich op dezelfde manier manifesteren en dezelfde motieven hebben. In zoverre delen zij geen gemeenschappelijk kenmerk. Het enkele feit dat zij zich anders gedragen dan maatschappelijk is voorgeschreven, is los van een eventuele godsdienstige of politieke overtuiging niet van zodanig belang voor hun identiteit of morele integriteit dat van hen niet zou mogen worden verwacht dit op te geven. Gelet hierop kunnen zij niet worden gezien als een sociale groep.
9. In de genoemde uitspraak heeft de AbRS, onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU in de zaken C-71/11 en C-99/11, overwogen dat de bescherming onder het Unierecht op basis van de vervolgingsgrond godsdienstige of politieke overtuiging slechts gedrag omvat dat betrokkene noodzakelijk voor zichzelf acht, in de zin dat het gaat om kenmerken die zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling, dat niet mag worden gevraagd dat die dit opgeeft.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat eiseres tijdens de gehoren, noch in de zienswijze blijk heeft gegeven van een politieke opinie. Zij heeft zich tijdens de gehoren uitsluitend in relatie tot haar gestelde geloofsovertuiging uitgelaten over de achtergestelde positie van de vrouw in Iran en over de kledingvoorschriften voor vrouwen. Uit haar verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres vindt dat zij zich hiertegen dient tegen uit te spreken.
11. Het is allereerst aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij vanwege de gestelde geloofsovertuiging te vrezen heeft voor vervolging. Verweerder wijst daarbij terecht op punt 71 van het arrest in de zaken C-71/11 en C-99/11. Voor zover eiseres stelt dat zij zich heeft georiënteerd op een andere religie met het verwerven van kennis en het deelnemen aan religieuze activiteiten is dat voor de toepassing van de Richtlijn 2011/95 uitsluitend relevant voor zover dat is geschiedt vanuit een oprechte godsdienstige overtuiging. Het is aan eiseres om dat in de eerste plaats aannemelijk te maken met de door haar afgelegde verklaringen. Verweerder heeft de aanvraag dienovereenkomstig beoordeeld en heeft daarbij geen blijk gegeven van een te beperkte uitleg van artikel 10, eerste lid, onder b van de Richtlijn.
12. Verweerder heeft in het voornemen uitvoerig gemotiveerd waarom hij geen geloof hecht aan de verklaringen van eiseres. In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op hetgeen eiseres bij zienswijze hiertegen heeft ingebracht. In beroep heeft eiseres gesteld dat de overwegingen van verweerder getuigen van onvoldoende onderzoek en motivering, maar daarbij is niet toegelicht op welke concrete punten verweerders reactie in het bestreden besluit onvoldoende zou zijn. Een en ander kan dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep.
13. Ook de opmerking van eiseres dat verweerders beoordeling aspecten van willekeur in zich draagt, is (onder punt 4 van het beroepschrift) niet verder geconcretiseerd. Voor zover eiseres daarnaast heeft gewezen op ‘zaak nummer 2865640526’ waarin verweerder heeft overwogen dat de betrokken vreemdeling haar geloof had kunnen aantonen door het vertonen van haar paspoort, heeft verweerder toegelicht in zijn verweerschrift van 3 oktober 2019 dat het hier een niet vergelijkbare zaak betreft. In de aangehaalde zaak ging het om het verwijtbaar niet overleggen van een paspoort waarin stond vermeld dat de betrokken vreemdeling behoorde tot de Ahmadi-gemeenschap. De enkele omstandigheid dat in de desbetreffende overweging wordt gesproken over het ‘aantonen’ van een religie, doet niet af aan de vaste wijze van beoordelen van een geloofsovertuiging als asielmotief. Van willekeur is geen sprake.
14. Aan het door eiseres overgelegde registratiebewijs hoefde verweerder niet de waarde toe te kennen die eiseres hieraan toekent. Het is aan eiseres om haar gestelde geloofsovertuiging allereerst met eigen verklaringen aannemelijk te maken. Verweerder heeft geconcludeerd dat zij daar niet in is geslaagd, zodat zij niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het beroep van eiseres op de overweging van het HvJ EU onder punt 86 van het arrest in de zaak C-56/17 gaat dan ook niet op.
15. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat de wijze waarop verweerder een bekering beoordeelt in strijd is met de instructies van het HvJ EU omdat die instructies niet vermelden dat de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de zwaartepunten die verweerder daarin aanbrengt, zoals met name het motief voor en het proces van de bekering. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Allereerst geldt dat sprake moet zijn van een oprechte overtuiging. Verder volgt uit punt 88 van het arrest in de zaak C-56/17 dat bij de beoordeling van een godsdienstige overtuiging als asielmotief mede rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder deze is verworven. Het is hiermee niet in strijd dat verweerder in het bijzonder betekenis toekent aan verklaringen van de vreemdeling over zijn motief om zich te bekeren en hoe het proces van bekering zich vervolgens heeft voltrokken.
16. Het beroep op het arrest van het HvJ in de zaak C-652/16 slaagt evenmin, omdat eiseres en haar partner in Iran nooit gezinsleden van elkaar zijn geweest. Zij hebben elkaar pas in Nederland leren kennen en afzonderlijk van elkaar asielaanvragen ingediend. Voor zover eiseres zich beroept op een mogelijke schending van 3 van het EVRM vanwege haar buitenechtelijke dochter, geldt dat eiseres en haar dochter niet met een dergelijke schending worden bedreigd gezien de aan eiseres verleende reguliere verblijfsvergunning.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.