ECLI:NL:RBDHA:2020:7926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
AWB 20/1147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op [geboortedatum] en van Pakistaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om als familie- of gezinslid bij zijn vrouw, de referente, te verblijven. De aanvraag werd op 1 augustus 2019 door de staatssecretaris afgewezen, omdat de referente niet voldeed aan het middelenvereiste. Dit besluit werd in een daaropvolgend bezwaar op 28 januari 2020 door de staatssecretaris gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de referente niet vrijgesteld kan worden van het middelenvereiste. De eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen vrijstelling had verleend, omdat de referente al vijf jaar vrijgesteld zou zijn van de sollicitatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om deze vrijstelling te onderbouwen en dat de staatssecretaris niet verplicht was om van het beleid af te wijken.

De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de door de eiser overgelegde stukken had meegenomen in de besluitvorming en dat er geen aanleiding was voor een hoorzitting, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1147
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.J.L. Leijtens, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij mevrouw [naam] (referente)” afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is referente verschenen.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft in Italië een verblijfsvergunning als ‘EU langdurig ingezetene’, geldig tot 28 september 2022. Eiser en referente zijn op 10 juli 2018 gehuwd in Kopenhagen, Denemarken.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat referente niet aan het middelenvereiste voldoet.
Eiser voert aan dat verweerder referente ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het middelenvereiste. Op grond van de overgelegde stukken had verweerder in redelijkheid moeten aannemen dat referente al vijf jaar is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat de gemeente, op herhaaldelijk verzoek van zowel referente als de gemachtigde van eiser, niet wenst mee te werken aan het overleggen van documenten waaruit volgt dat referente vijf jaar is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Voorts had verweerder in ieder geval in de beschikbare stukken aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken.
3.1
Niet in geschil is dat referente niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. In paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald om welke reden de vreemdeling kan worden vrijgesteld van het middelenvereiste:
- de vreemdeling heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
- de vreemdeling is blijvend en volledig arbeidsongeschikt;
- de vreemdeling is blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Onderhavig geschil richt zich op het laatste gedachtestreepje, dat nader is uitgewerkt in het beleid onder ‘Verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 van de Participatiewet’.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrijstelling van de plicht tot arbeidsinschakeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Referente heeft brieven overgelegd van de gemeente Den Haag van 30 augustus 2018 en van 8 juli 2019. Geen van deze brieven betreft een besluit waarin is bepaald dat referente is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling. Evenmin blijkt uit deze brieven anderszins dat referente door de gemeente Den Haag voor vijf jaar is ontheven van de verplichting tot arbeidsinschakeling. Verder heeft referente salarisspecificaties overgelegd van de periode februari 2014 tot december 2018. Hieruit volgt dat eiseres voor de duur van 4 jaar en tien maanden een uitkering op grond van de Participatiewet van de gemeente Den Haag heeft ontvangen. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder niet betwist dat referente een dergelijke uitkering heeft ontvangen of nog steeds ontvangt. Verweerder heeft immers aan referente tegengeworpen dat niet blijkt dat zij meer dan vijf jaar door de gemeente is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit terecht tegengeworpen. Hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat deze vrijstelling onmogelijk te onderbouwen is nu de gemeente Den Haag niet mee zou willen werken, maakt dit niet anders, nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit blijkt dat eiser, dan wel referente of de gemachtigde, na het primaire besluit pogingen hebben ondernomen om de gemeente Den Haag hierover uitsluitsel te laten geven. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft verweerder verder geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het geldende beleid. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Immers, eiser heeft op 2 augustus 2019 de door verweerder gevraagde stukken overgelegd, terwijl het primaire besluit dateert van 1 augustus 2019. Dan kan verweerder zich niet op het standpunt stellen dat de stukken in de besluitvorming van 1 augustus 2019 zijn meegenomen. Ook is het onzorgvuldig dat verweerder in het bestreden besluit stelt dat eiser niet is uitgenodigd voor een hoorzitting, terwijl eiser wel degelijk een uitnodigingsbrief heeft ontvangen.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift verduidelijkt en met de verzendadministratie onderbouwd dat het primaire besluit niet is verstuurd op 1 augustus 2019, maar op 5 augustus 2019. Voorts volgt uit de inhoud van het primaire besluit dat verweerder wel degelijk de door eiser overgelegde stukken van 2 augustus 2019 heeft meegenomen in zijn besluitvorming. Hoewel het opnemen van de foutieve dagtekening niet bepaald een schoonheidsprijs verdient, kan deze slordigheid niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, nu uit het primaire besluit uitdrukkelijk is af te leiden dat de stukken in de besluitvorming zijn betrokken en de procedure dus niet onzorgvuldig is geweest. Verder ziet de brief van 18 juli 2019 niet op een uitnodiging voor een hoorzitting, maar op het indienen van een aanvraag. Voor zover eisers stelling zo moet worden begrepen dat eiser dan wel referente zouden zijn uitgenodigd voor een hoorzitting en dat verweerder zonder deze hoorzitting af te wachten een besluit heeft genomen ontbeert deze stelling dus feitelijke grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Nu eiser zijn stelling dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het geheel niet heeft onderbouwd, kan deze stelling niet afdoen aan de motivering van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
6. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser op schending van de hoorplicht niet slaagt. Van de in artikel 7:2 van de Awb bedoelde algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat van zo’n situatie in dit geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiser, dan wel referente, heeft kunnen afzien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier, op 30 juli 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel