ECLI:NL:RBDHA:2020:7924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
NL 20.10737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van terugkeerbesluit en schadevergoeding bij onrechtmatige bewaring van een asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Sri Lankaanse nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit dat samen met een afwijzend asielbesluit is genomen, moeten worden geschorst. Dit houdt in dat de verweerder geen verwijderingshandelingen mag verrichten zolang de vreemdeling een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de afwijzing van zijn asielverzoek en het terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door contact op te nemen met de autoriteiten van Sri Lanka, terwijl de eiser in afwachting was van een beslissing op zijn asielverzoek. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was met ingang van 4 mei 2020, de datum waarop de gegevens van eiser naar de Sri Lankaanse autoriteiten zijn verzonden. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.000,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.10737

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.I.N. Ebecilio).

Procesverloop

Verweerder heeft op 16 april 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 29 mei 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Op 2 juni 2020 heeft een telefonische zitting plaatsgevonden. Eiser is daarbij niet gehoord, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Werven, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 1 mei 2020 (in de zaak NL20.8971) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek, te weten 28 april 2020, de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft, terwijl hij in afwachting is van een uitspraak op de door hem tegen het afwijzende asielbesluit ingestelde beroep en het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Gedurende de periode dat een asielzoeker rechtmatig verblijf heeft, is het verweerder niet toegestaan contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst, in dit geval Sri Lanka. Immers, op dat moment maakt verweerder bekend dat eiser, die bescherming heeft gevraagd op basis van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), hier in Nederland aanwezig is, terwijl het standpunt van eiser is dat hij wordt gezocht door de autoriteiten van Sri Lanka.
4.1
Verweerder heeft in het verweerschrift van 2 juni 2020 verwezen naar paragraaf A3/4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Ingevolge deze paragraaf mag de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) de aanvraag voor een geldig document voor grensoverschrijding, een identiteitsonderzoek of de presentatie van de vreemdeling bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het (vermoedelijke) land van herkomst niet starten indien de (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in behandeling is bij de IND. In onderhavig geval is de aanvraag niet meer in behandeling en bevindt de procedure zich in de beroepsfase. Dit heeft als gevolg dat er in beginsel wel contact mag worden gelegd met de autoriteiten. De beroepsgrond van eiser faalt daarom volgens verweerder.
Ter zitting heeft verweerder dit standpunt nader toegelicht en allereerst aangevoerd dat eiser deze grond in de asielprocedure naar voren kan brengen. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beleid juist is en dat het noodzakelijk was contact op te nemen met de autoriteiten van het gestelde land van herkomst. Verweerder stelt daarbij dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij niet is herkend als onderdaan van Sri Lanka.
4.2
De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 april 2020 beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond en de voorzieningenrechter heeft verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij de beslissing op dit beroep in Nederland mag afwachten. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.3
In het arrest van 19 juni 2018 (C-181/16,Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie ( het Hof), voor zover hier van belang, als volgt heeft geoordeeld:
“Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest.”
In de beschikking van het Hof van 5 juli 2018 (C-269/18 PPU, C. en J.S., ECLI:EU:C:2018:544) heeft het Hof verwezen naar het arrest van 19 juni 2018 en geoordeeld dat hetgeen in het arrest van 19 juni 2018 is overwogen, ook geldt voor een derdelander wiens verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond is afgewezen overeenkomstig artikel 32, lid 2, van richtlijn 2013/32.
4.4
De rechtbank leidt uit het arrest van 19 juni 2018 en de beschikking van 5 juli 2018 af dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit (dat tezamen is genomen met het besluit tot afwijzing van het asielverzoek) dienen te worden geschorst. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder gedurende de periode dat de vreemdeling een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de afwijzing van zijn asielverzoek en het tegelijkertijd genomen terugkeerbesluit, alsmede gedurende de periode waarin de vreemdeling in afwachting is van een beslissing op een dergelijk rechtsmiddel, geen verwijderingshandelingen mag verrichten. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank ook het verrichten van handelingen ter voorbereiding van vertrek, waaronder het opnemen van contact met de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling, nu uitzettingshandelingen zijn aan te merken als gevolgen van het terugkeerbesluit, die dienen te worden geschorst totdat op het beroep, dan wel het verzoek om een voorlopige voorziening, is beslist.
4.5
Hoewel het juist is dat DT&V in beginsel contact mag opnemen met de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst zodra de (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet meer in behandeling is bij de IND, geldt dit, zoals hiervoor is geoordeeld, niet voor de periode waarin de vreemdeling een rechtsmiddel kan instellen tegen een afwijzend besluit op zijn asielaanvraag, dan wel gedurende de periode totdat op dat rechtsmiddel is beslist. Dit betekent dat alleen in het geval de vreemdeling zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingetrokken, dan wel zodra de rechtsmiddeltermijn tegen een afwijzend besluit op het asielverzoek ongebruikt is verstreken, of zodra op het rechtsmiddel is beslist, dan wel het rechtsmiddel is ingetrokken, DT&V contact kan opnemen met de autoriteiten van het (vermoede) land van herkomst om een geldig document voor grensoverschrijding aan te vragen, een identiteitsonderzoek te laten verrichten of de vreemdeling te presenteren bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het (vermoede) land van herkomst.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Dat eiser niet in zijn belangen zou zijn geschaad, omdat hij niet herkend zou zijn door de Sri Lankaanse autoriteiten, volgt de rechtbank daarbij niet. Zelfs indien de Sri Lankaanse autoriteiten, zoals volgt uit de informatie in de M120, meer gegevens nodig hebben om eisers details te kunnen verifiëren, dan nog is de gestelde identiteit van eiser bekend geworden bij de Sri Lankaanse autoriteiten, alsmede het feit dat eiser zich in Nederland bevindt. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring onrechtmatig is met ingang van 4 mei 2020, de datum waarop de gegevens van eiser naar de Sri Lankaanse autoriteiten zijn verzonden.
De beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de bewaring met ingang van een eerdere datum onrechtmatig is geworden. Eiser heeft verder aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting is, omdat in verband met de coronamaatregelen niet wordt gevlogen naar Sri Lanka en er niet wordt uitgezet. Uit de M120, noch uit andere stukken, blijkt dat dit bij de belangenafweging is betrokken.
5.1
Zoals ook al in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 mei 2020 is geoordeeld, speelt de vraag of zicht op uitzetting bestaat op zichzelf geen rol bij de oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw en is er evenmin grond voor het oordeel dat de maatregel in het onderhavige geval niet langer proportioneel is. De rechtbank ziet geen aanleiding in wat nu is aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. Eisers ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de bewaring niet noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit omdat hiervan is uitgegaan in de asielprocedure is eveneens beoordeeld in de uitspraak van 1 mei 2020 en leidt nu evenmin tot een ander oordeel dan in die uitspraak is gegeven.
Deze beroepsgronden slagen dan ook niet.
6. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 4.6 is geoordeeld, is het beroep gegrond en is de maatregel van bewaring met ingang van 4 mei 2020 onrechtmatig.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Verweerder heeft de bewaring met ingang van 29 mei 2020 opgeheven en is zelf tot de conclusie gekomen dat de bewaring al met ingang van 28 mei 2020 onrechtmatig was. Verweerder heeft eiser daarom een schadevergoeding aangeboden voor 1 dag onrechtmatige bewaring. Nu de bewaring echter al met ingang van 4 mei 2020 onrechtmatig is geworden, komt eiser in aanmerking voor 25 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel 25 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.000,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom Covid-19 is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.