ECLI:NL:RBDHA:2020:7881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van onvoldoende zorg- en opvoedingstaken en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Ghanese man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij als gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf wilde hebben in Nederland. De aanvraag werd echter afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn minderjarige zoon, referent, uitvoert. De staatssecretaris concludeerde dat er geen zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en referent bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij wel degelijk zorg- en opvoedingstaken verricht en dat zijn zoon hem hard nodig heeft in zijn ontwikkeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende bewijs leveren voor zijn stelling dat hij een significante rol speelt in het leven van zijn zoon. De rechtbank heeft ook het beleid van de staatssecretaris inzake de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez in overweging genomen, waarin wordt gesteld dat er aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan om rechtmatig verblijf te verkrijgen op basis van afhankelijkheid.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in een zitting die via videoverbinding heeft plaatsgevonden, als gevolg van de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. O. Sarac),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E.M. van Wingerden).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 5 augustus 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts zijn verschenen [referent] , referent, en [moeder referent] , de moeder van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1989 en heeft de Ghanese nationaliteit. Op 3 juli 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor verblijf op grond van het EU gemeenschapsrecht bij referent. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit en is de minderjarige zoon van eiser.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat onvoldoende is gebleken dat eiser daadwerkelijke zorg- of opvoedingstaken verricht ten behoeve van referent en dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent bestaat dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser komt daardoor niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) en het arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Chavez-Vilchez; ECLI:EU:C:2017:354).
Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij onvoldoende zorg- en opvoedingstaken uitvoert. Hij voert daartoe aan dat uit het ouderschapsplan blijkt dat referent de weekenden en de helft van zijn vakanties doorbrengt bij eiser. Alle zorgtaken worden dan door eiser uitgevoerd. Hij heeft daartoe verscheidene verklaringen overgelegd. Voorts wijst eiser erop dat referent in de pubertijd zit en eiser daarom hard nodig heeft voor zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling. Uitzetting van eiser zal een risico voor het evenwicht van referent met zich meebrengen. Voorts betoogt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VwEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
4.2
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Volgens dit beleid zijn twee van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan door de vreemdeling om rechtmatig verblijf te hebben op grond van artikel 8, onder e, van de Vw dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind en dat tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd. In het beleid staat verder dat verweerder zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter in beginsel niet als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind aanmerkt.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken uitoefent en dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen hem en referent, dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. Eiser heeft verklaringen van hemzelf, van de moeder, mentor en voetbalcoach van referent, twee foto’s, een kopie van de akte van erkenning van 29 mei 2019 en een ouderschapsplan van 13 november 2019 overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat referent sinds zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft gehad bij zijn moeder, dat zijn moeder het volledige gezag over hem heeft en dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedingstaken bij de moeder ligt. Voorts kan uit het ouderschapsplan niet worden opgemaakt op welke wijze eiser invulling geeft aan zijn zorg- en opvoedtaken. De verklaringen van eiser en de moeder van referent daarover zijn onvoldoende, nu dit niet kan worden beschouwd als objectief bewijs. Ook de verklaringen van de voetbalcoach en de mentor van referent heeft verweerder onvoldoende mogen achten, nu daarin alleen staat dat eiser een aantal keren bij de voetbal en één keer bij het rapport-oudergesprek aanwezig is geweest. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling mogen betrekken dat eiser pas sinds kort een rol speelt in het leven van referent. En hoewel de pubertijd een lastige periode kan zijn voor een kind, maakt dit niet dat daarmee is komen vast te staan dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen eiser en referent, dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd.
4.4
Met betrekking tot het horen in bezwaar is het uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake was en dat verweerder daarom heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.