ECLI:NL:RBDHA:2020:7873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om vergoeding van fysiotherapie, woningaanpassing, financiële hulp bij auto en rolstoel door de minister van Defensie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2020, werd de zaak behandeld van een eiser die als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht had gewerkt en die verschillende aanvragen had ingediend bij de minister van Defensie. De aanvragen betroffen de vergoeding van fysiotherapiebehandelingen, de eigen bijdrage voor een woningaanpassing (traplift), financiële hulp bij de aankoop van een auto en de aanschaf van een handbewogen rolstoel. De rechtbank oordeelde dat de minister deze aanvragen terecht had afgewezen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de adviezen van verzekeringsartsen die stelden dat er geen medische indicatie was voor de gevraagde voorzieningen. De eiser had rug- en nekklachten, maar de verzekeringsartsen concludeerden dat er geen meerwaarde was te verwachten van verdere fysiotherapie en dat de aandoeningen van eiser niet voldeden aan de criteria voor de gevraagde voorzieningen. De rechtbank benadrukte dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn gezondheid en dat hij de oefentherapeutische oefeningen zelfstandig kon uitvoeren. De rechtbank verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat eiser niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan door de overheid die hem recht gaven op de gevraagde voorzieningen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/5802, 18/5804, 18/5806 en 18/5807

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel),
en

de minister van Defensie, nu de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser om vergoeding van fysiotherapiebehandelingen afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om vergoeding van de eigen bijdrage die hij moet betalen voor een woningaanpassing (traplift) afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2017 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eisers aanvraag om financiële hulp bij de aankoop van een auto afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit 4) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een handbewogen rolstoel afgewezen.
Bij besluiten van 16 juli 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 23 juni 2020. Eiser heeft deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die heeft ingebeld.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser werkte als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht. Van 1974 tot 1997 heeft eiser als rijinstructeur gewerkt. In de loop der jaren ontstonden rug- en nekklachten. In 2010 heeft eiser de dienst verlaten met functioneel leeftijdsontslag. Verweerder heeft dienstverband aanvaard voor een aandoening aan de lendenwervelkolom en een aandoening aan de halswervelkolom met uitstraling naar de armen. Eiser ontvangt een militair invaliditeitspensioen.
De primaire besluiten
2. In haar advies van 24 november 2017 heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] ( [verzekeringsarts 1] ) vermeld dat er geen indicatie is voor onderhoudsbehandelingen fysiotherapie op grond van de aard van de dienstverbandaandoeningen. Na fysiotherapeutische behandelingen in het verleden werd er geen meerwaarde verwacht van nieuwe behandelingen. Deze dienstverbandaandoeningen komen niet voor op de chronische lijst van aandoeningen, die beleidsmatig wordt gehanteerd. Bovendien kan eiser worden geacht de oefentherapeutische oefeningen in zijn thuissituatie zelfstandig uit te voeren.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder vermeld dat er geen medische indicatie is voor onderhoudsbehandelingen fysiotherapie op grond van de aard van de dienstverbandaandoening. Na fysiotherapeutische behandelingen in het verleden wordt er geen meerwaarde verwacht van nieuwe behandelingen.
3. In haar advies van 24 november 2017 heeft [verzekeringsarts 1] zich op het standpunt gesteld dat er geen medische indicatie voor de woningaanpassing (traplift) op grond van de dienstverbandaandoeningen is. Zij heeft verwezen naar de rapportages van orthopedisch chirurg [orthopedisch chirurg] (de orthopedisch chirurg) van 13 februari 2016 en 26 oktober 2017. Daaruit valt volgens haar op te maken dat de beperkingen op grond van de aandoening van de lendenwervelkolom (de dienstverbandaandoening) niet zijn toegenomen.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder vermeld dat zijn medisch adviseur te kennen heeft gegeven dat er geen medische indicatie aanwezig is voor de woningaanpassing (traplift) waardoor de eigen bijdrage ook niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4. In haar advies van 24 november 2017 heeft [verzekeringsarts 1] vermeld dat de loopafstand op grond van het rapport van de orthopedisch chirurg op circa 300 m wordt geschat.
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder vermeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij door zijn dienstverbandaandoening voor alle vervoer van een auto afhankelijk is, waardoor hij geen recht heeft op financiële hulp bij de aankoop van een auto.
5. In haar advies heeft [verzekeringsarts 1] vermeld dat de loopafstand op grond van de rapporten van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 en 26 oktober 2017 op circa 300 m wordt geschat.
Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder verwezen naar het advies van [verzekeringsarts 1] .
De bestreden besluiten
6. Bij het bestreden besluit dat betrekking heeft op vergoeding van fysiotherapiebehandelingen (het bestreden besluit I) heeft verweerder vermeld dat voor zich spreekt dat er voor de geneeskundige verzorging wél een medische indicatie moet bestaan uit hoofde van de dienstverbandaandoening(en). Medisch geïndiceerd wil in deze zeggen dat bij onthouding van de geneeskundige verzorging een uit medisch oogpunt ongewenste of onaanvaardbare situatie zou ontstaan. Met betrekking tot voortzetting van de fysiotherapeutische behandeling worden in dit kader de volgende uitgangspunten dan wel het volgende beleid gehanteerd:
  • De behandeling moet een meerwaarde hebben en die meerwaarde moet blijken uit een duidelijke indicatiestelling van de huisarts/specialist en een helder behandelplan van de fysiotherapeut ter onderbouwing;
  • Na jarenlange fysiotherapeutische behandelingen kan er geen meerwaarde meer worden verondersteld;
  • Bewegen is gezond, maar het is de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene zijn gezondheid in acht te nemen. De oefentherapeutische oefeningen kan de betrokkene worden geacht ook zelfstandig in de thuissituatie te doen;
  • Onderhoudsbehandelingen oefentherapie, zoals bij chronische lage rugklachten en vergelijkbare aandoeningen, worden door de specialistenverenigingen niet zinvol geacht.
In zijn commentaar van 2 juli 2018 heeft verzekeringsarts [verzekeringsarts 2] (de verzekeringsarts) vermeld dat de visie van behandelend neuroloog [neuroloog 1] het ingenomen standpunt dat fysiotherapie medisch niet noodzakelijk is, bevestigt. Verder heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat fysiotherapie geen verbetering van degeneratieve processen geeft.
Bij het bestreden besluit dat betrekking heeft op vergoeding van de eigen bijdrage die eiser moet betalen voor de woningaanpassing (traplift) (het bestreden besluit II) heeft verweerder vermeld dat, naast de formele voorwaarden, sprake moet zijn van een medische indicatie voor de traplift op grond van de dienstverbandaandoening. Door de desbetreffende arbeidsdeskundige is medegedeeld dat zij aan eiser heeft aangegeven dat hij eerst een aanvraag kan indienen en er een medische indicatie gesteld moet worden en dat de arts eerst moet beoordelen of de traplift nodig is in verband met de dienstverbandaandoening van eiser. Van een toezegging waaraan rechten zouden kunnen worden ontleend is naar de mening van verweerder dan ook geen sprake.
Verweerder heeft zich aangesloten bij het commentaar van de verzekeringsarts. In zijn commentaar van 2 juli 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld:
“Traplift: Cliënt heeft zelf aangegeven dat hij de trap, voet voor voet, op kan lopen. Bij orthopedische expertise op 13 februari 2016 werd aan de benen geen relevante functiebeperkingen gevonden die thuis het traplopen verhinderen.
Cliënt wordt in staat geacht de trap die hij thuis heeft, op te kunnen lopen en is thuis een traplift medisch niet noodzakelijk.”
Bij het bestreden besluit dat betrekking heeft op de financiële hulp bij de aankoop van een auto (het bestreden besluit III) heeft verweerder vermeld dat bij de beoordeling van een vervoersvoorziening het volgende beleid wordt aangehouden:
  • financiële hulp bij de aankoop van een auto wordt verleend indien iemand niet in staat wordt geacht een afstand van ten minste 100 m lopend af te leggen,
  • een kilometer- of taxivergoeding wordt toegekend als iemand een afstand van 100 tot 800 m kan afleggen,
  • geen recht op een vervoersvoorziening bestaat als iemand een afstand van meer dan 800 m lopend kan overbruggen.
In zijn commentaar van 2 juli 2018 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat eiser niet voor alle vervoer afhankelijk is van een auto.
Bij het bestreden besluit dat betrekking heeft op een handbewogen rolstoel (het bestreden besluit IV) heeft verweerder vermeld dat of eiser op grond van zijn dienstverbandaandoening in aanmerking komt voor de aanschafkosten van een handbewogen rolstoel afhankelijk is van de loopafstand van eiser. Als de loopafstand minder dan 100 m is als gevolg van de dienstverbandaandoening, bestaat er onder voorwaarden een medische indicatie voor een handbewogen rolstoel. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het bestreden besluit III, vermeld dat de loopafstand van eiser in verband met zijn dienstverbandaandoening wordt geschat op circa 300 m.
Het betoog van eiser
7. Eiser heeft tegen het bestreden besluit I aangevoerd dat de kosten van fysiotherapie tot en met december 2017 aanvullend werden vergoed door het ABP Bijzondere Regelingen Defensie. Eiser vindt dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het ABP hem voor de toekomst, dus voor onbepaalde tijd, een vergoeding van fysiotherapiebehandelingen voor een keer per week toegekend. De verzekeringsarts heeft verder volgens hem verwezen naar het verouderde rapport van neurochirurg dr. [neuroloog 1] (de neurochirurg) van 11 augustus 2016 en is geheel voorbijgegaan aan het rapport van fysiotherapeut P. Selder (de fysiotherapeut) van 4 april 2018.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II aangevoerd dat er wel een medische indicatie voor een traplift bestaat, mede gelet op het standpunt van de WMO-deskundige van de gemeente Venray. De verzekeringsarts heeft zich gebaseerd op een verouderd rapport, namelijk de expertise van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016. Verder heeft eiser zich ook in dit verband op het vertrouwensbeginsel beroepen.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten III en IV aangevoerd dat zijn loopafstand maximaal 50 m is. Eiser wijst erop dat hij voldoet aan de voorwaarden van een gehandicaptenparkeerplaats, waaronder dat hij niet meer dan 100 m aan een stuk per voet kan overbruggen. Verweerder is voorbijgegaan aan het rapport van neuroloog [neuroloog 2] (de neuroloog) van 31 januari 2017 en heeft zich gebaseerd op een verouderd rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016. Als de verzekeringsarts niet van de afstand van 50 m wilde uitgaan, had het op zijn weg gelegen om een nieuwe medische expertise te laten verrichten. Ook in dit kader heeft eiser zich op het vertrouwensbeginsel beroepen.
Eiser heeft erop gewezen dat hij in 2016 voor het laatst is gekeurd door verweerder. Eiser heeft verder benadrukt dat hij door de afwijzingen in een sociaal isolement komt te verkeren, mede omdat zijn echtgenote door ziekte erg beperkt is en hem nauwelijks kan helpen.
Juridisch kader
8. Het juridisch kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het bestreden besluit I (fysiotherapiebehandelingen)
9. Eiser heeft erop gewezen dat zijn fysiotherapiebehandelingen, voor zover niet vergoed door zijn zorgverzekering, in het verleden door verweerder werden vergoed. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat zijn beleid strenger is geworden. Verweerder hanteert nu het beleid dat na jarenlange fysiotherapeutische behandelingen geen meerwaarde meer kan worden verondersteld. Van belang is thans of een aandoening is opgenomen in bijlage 1 van het Besluit zorgverzekering.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen rechtsregel of rechtsbeginsel dat zich ertegen verzet dat verweerder zijn beleid wijzigt. Dat verweerder zijn nieuwe beleid niet heeft gepubliceerd, betekent niet dat verweerder dit beleid niet mag hanteren. Niet is gebleken dat verweerder dit beleid niet consistent toepast.
10. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
Tijdens de zitting heeft verweerder aangegeven dat ongelukkig is dat in het besluit van 11 juni 2015 geen periode is opgenomen waarvoor de vergoeding van de kosten van de fysiotherapie is toegekend, maar dat dit wel is gebeurd in de beslissingen erna. Eiser heeft niet de aanvraag overgelegd waarop verweerder bij besluit van 11 juni 2015 heeft beslist. Zonder de context te kennen kan de rechtbank uit het besluit van 11 juni 2015 niet afleiden dat ‘voor de toekomst’ als voor onbepaalde tijd kon en mocht worden begrepen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts verder wel degelijk ingegaan op de brief van de fysiotherapeut van 4 april 2018. In zijn reactie van 12 november 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat het mogelijk is dat de fysiotherapeut fysiotherapiebehandelingen geeft zonder een medische noodzaak maar dat dat de verantwoordelijkheid is van de fysiotherapeut zelf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts meer waarde mogen hechten aan het standpunt van de neurochirurg dan aan het standpunt van de fysiotherapeut. In zijn brief van 11 augustus 2016 heeft de neurochirurg vermeld dat hij de klachten vanuit neurochirurgisch oogpunt niet kan verklaren en dus ook niet kan verhelpen. Niet gebleken is dat de informatie in deze brief is verouderd. Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat een radiculair syndroom met motorische uitval wel voorkomt in bijlage 1 van het Besluit zorgverzekering, maar dat bij eiser geen sprake is van motorische uitval. Voorts heeft de verzekeringsarts verwezen naar andere medische informatie waaruit kan worden afgeleid dat de fysiotherapiebehandeling geen meerwaarde heeft. In de brief van huisarts [huisarts] van 8 september 2015 staat dat eiser regelmatig naar de fysiotherapeut gaat maar dat die hem niet volledig van zijn klachten af kan helpen. In de anamnese van de brief van neuroloog [neuroloog 3] van 30 juni 2016, die eiser op 23 mei 2016 heeft gezien, staat dat eiser sinds 1995 veel klachten van zijn nek heeft; sinds drie maanden kon hij zijn linkerarm niet bewegen en fysiotherapie hielp niet. In de anamnese van de brief van de neuroloog van 31 januari 2017 staat dat eiser een uitgebreid revalidatietraject nog niet zag zitten en dat hij liever alleen fysiotherapie wilde krijgen bij de plaatselijke fysiotherapeut. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd dat na jarenlange fysiotherapeutische behandelingen geen meerwaarde meer kan worden verondersteld.
Eisers stelling dat zijn beperkingen snel zullen toenemen bij het stoppen van de fysiotherapiebehandelingen wordt niet ondersteund door een verklaring van een arts. De rechtbank wijst erop dat [verzekeringsarts 1] zich in haar advies van 24 november 2017 op het standpunt heeft gesteld dat eiser kan worden geacht de oefentherapeutische oefeningen in zijn thuissituatie zelfstandig uit te voeren.
Ten aanzien van het bestreden besluit II (woningaanpassing)
12. Onder het kopje ‘Huidige klachtenpatroon’ van het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 staat dat eiser de trap voet voor voet kan op- en aflopen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 is verouderd. In zijn reactie van 12 november 2018 heeft de verzekeringsarts vermeld dat de klachten die eiser presenteerde een chronisch karakter hebben. Niet is gebleken van medische stukken waaruit blijkt dat het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 op dit punt niet meer correct is.
In het verslag van een keukentafelgesprek en onderzoek van 15 november 2016 staat:
“U bent niet in staat om adequaat gebruik te maken van uw trap vanwege uw mobiliteits- en pijnbeperkingen. U bent hierdoor niet in staat om de primaire levensvoorzieningen (badkamer, slaapkamer) te bereiken. (…) Er is een indicatie voor de maatwerkvoorziening traplift.”
Niet duidelijk door wie dit verslag is gemaakt. De rechtbank kan er daarom niet van uitgaan dat een arts zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in staat is om adequaat van zijn trap gebruik te maken.
13. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
Eiser heeft gesteld dat een arbeidsdeskundige van het ABP heeft gezegd dat de kosten vergoed zouden worden door verweerder bij toewijzing van de woningaanpassing door de gemeente. Verweerder heeft in het bestreden besluit II echter de weergave van de arbeidsdeskundige weergegeven en die wijkt in relevante mate af van de weergave van eiser. Aangezien eiser geen stukken heeft overgelegd om zijn stelling te onderbouwen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde toezegging is gedaan.
Dat het college van burgemeester en wethouders van Venray bij besluit van 12 december 2016 op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) een traplift in bruikleen hebben verstrekt aan eiser, betekent niet dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat verweerder zijn aanvraag zou toewijzen. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het kader van de WMO eisers gehele medische situatie van belang is, terwijl in het kader van de onderhavige aanvraag alleen eisers dienstverbandaandoeningen van belang zijn.
Eiser heeft in zijn pleitaantekeningen vermeld dat hem inmiddels een tweede traplift is verstrekt. Daarover merkt de rechtbank op dat verweerder bij het bestreden besluit II moest uitgaan van de situatie ten tijde van de aanvraag.
Ten aanzien van de bestreden besluiten III en IV (auto en rolstoel)
14. In het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 staat dat de loopafstand op dat moment ongeveer 300 m achtereen bedraagt. Gezien het rigide bewegingspatroon leek de orthopedisch chirurg dat reëel en hij achtte eiser niet in staat 800 m te lopen. Niet is gebleken van medische stukken waaruit blijkt dat het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 op dit punt niet meer correct is.
In de anamnese van het rapport van de neuroloog van 6 december 2016 staat: “Lopen: maximaal 50 - 100 m in arm van vrouw. Traplopen: kost moeite. Er wordt een traplift aangevraagd.”
De anamnese is wat een patiënt met betrekking tot de voorgeschiedenis van zijn ziekte kan vertellen (zie Van Dale). Hieraan kent de rechtbank niet dezelfde waarde toe als aan wat in het rapport van de orthopedisch chirurg van 13 februari 2016 staat.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een gehandicaptenparkeerkaart, maar heeft niet de parkeerkaart overgelegd. Ook heeft hij niet de medische informatie, zoals een keuringsrapport, overgelegd die heeft geleid tot toekenning van de parkeerkaart. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te oordelen dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de afstand die eiser lopend kan afleggen.
15. Zoals hierboven is aangegeven, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Eiser heeft gesteld dat een arbeidsdeskundige van het ABP heeft gezegd dat de financiële hulp bij de aankoop van een auto door het ABP ter beschikking gesteld zou worden. Aangezien eiser geen stukken heeft overgelegd om zijn stelling te onderbouwen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde toezegging is gedaan.
Ten aanzien van alle bestreden besluiten
16. Op 8 januari 2016 heeft de orthopedisch chirurg eiser gezien. Op 24 augustus 2017 heeft [verzekeringsarts 1] röntgenfoto’s opgevraagd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts informatie van verschillende artsen bij zijn beoordeling betrokken. Gelet hierop, was in de gegeven omstandigheden het niet verrichten van lichamelijk onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig. De rechtbank benadrukt dat de situatie van eiser ten tijde van de aanvragen van belang was.
17. Het beroep op artikel 11 van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (de Voorzieningenregeling) faalt. Artikel 11 heeft betrekking op de situatie dat de betrokkene in aanmerking kan komen voor een voorziening waarin niet door een andere regeling wordt voorzien. Voor de voorzieningen waarvoor eiser een aanvraag heeft ingediend bestaan echter regelingen.
18. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de aanvragen terecht afgewezen. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 19 augustus 2020 gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
Op grond van artikel 90a, tweede lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar) wordt bij ministeriële regeling de omvang van de geneeskundige zorg vastgesteld.
Op grond van artikel 91a van het Amar hebben de niet in werkelijke dienst verblijvende militair en de gewezen militair die lijden aan een ziekte of een gebrek, verband houdende met de uitoefening van de dienst, ten aanzien van die ziekte of dat gebrek naar bij ministeriële regeling te stellen regels en voorwaarden aanspraak op geneeskundige verzorging tot het op grond van artikel 90a, derde lid (de rechtbank leest: artikel 90a, tweede lid) vastgestelde maximum.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Voorzieningenregeling wordt in deze regeling verstaan onder betrokkene: de beroepsmilitair, de gewezen beroepsmilitair, de dienstplichtige militair, de gewezen dienstplichtige, alsmede de reservist en de gewezen reservist die ten gevolge van invaliditeit aantoonbare beperkingen ondervindt.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Voorzieningenregeling wordt in deze regeling verstaan onder invaliditeit: de invaliditeit met dienstverband, bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (het Besluit), ook indien sprake is van een invaliditeit van minder dan 10%.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Voorzieningenregeling worden voorzieningen verleend in de vorm van leefvoorzieningen.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de Voorzieningenregeling wordt een voorziening als bedoeld in artikel 2 slechts verleend indien de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder c, van de Voorzieningenregeling wordt onder leefvoorzieningen die betrekking hebben op wonen verstaan de financiële tegemoetkoming in de kosten van:
de inrichting van de nieuwe woning;
de herinrichting van de woning.
Op grond van artikel 11 van de Voorzieningenregeling kan in bijzondere gevallen
de betrokkene in aanmerking komen voor een voorziening, verband houdende met zijn invaliditeit, indien hierin niet door een andere regeling wordt voorzien. Van een bijzonder geval is sprake indien niet toekenning van de bijzondere voorziening voor de betrokkene tot kosten zou leiden die redelijkerwijs niet ten laste van hem dienen te komen en bovendien zou leiden tot ernstige bestaansverschraling of psychische decompensatie van de betrokkene.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit wordt voor de toepassing van dit besluit wordt onder invaliditeit met dienstverband verstaan: een invaliditeit van tenminste 10% tengevolge van:
a. verwonding, ziekten of gebreken, welke zijn veroorzaakt door de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden;
b. ziekten of gebreken, welke het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen aan de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden verbonden, dan wel welke tot uiting zijn gekomen onder overwegende invloed van die verrichtingen of vermoeienissen; of
c. ziekten of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting zijn gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden, waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden is blootgesteld geweest.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen;
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;
c. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek permanent rolstoelgebonden zijn;
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
e. het bestuur van instellingen ten behoeve van het personeel belast met het vervoer van bewoners die voldoen aan de criteria onder b, c of d.