Overwegingen
1. Voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij de uitspraak.
2. Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 22 juni 2020 ongegrond verklaard (NL19.31010) en het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van dezelfde datum door de voorzieningenrechter afgewezen (NL19.31011). Verzoekster heeft op 25 juni 2020 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
3. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden, ook als daartegen beroep is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan volgens artikel 8:81 van de Awb. Daarin staat dat als bij de bestuursrechter tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde, dus onmiddellijke, spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing in de bodemzaak (in dit geval de uitspraak op het beroep). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus een voorlopige, en de rechtbank die later zal beslissen in de bodemzaak hoeft niet hetzelfde te oordelen.
4. Omdat verzoeksters opvang op 22 juli 2020 zal worden beëindigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed.
De bevoegdheid van de voorzieningenrechter
5. Primair vindt het COa dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De mededeling in de brief van 2 juli 2020 betreft slechts de feitelijke beëindiging van de opvang en verstrekkingen. Zo’n mededeling is volgens het COa geen besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet COa, of een met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in het tweede lid. De beëindiging van de opvang en verstrekkingen is niet meer dan een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen uit artikel 45 van de Vw 2000 bij een asielbesluit en hiertegen staan geen rechtsmiddelen open, aldus het COa.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster met het verzoek om een voorlopige voorziening wil bereiken dat zij in de opvang mag blijven tot er een uitspraak is gedaan op het hieraan gekoppelde beroep (met het zaaknummer AWB 20/5629). Dat beroep is ingesteld tegen een handeling van het COa die volgens artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit is gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is het op dit punt dus niet eens met het standpunt van het COa en vindt dat hij bevoegd is om het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
7. Verzoekster voert aan dat zij, zolang zij nog geen definitief oordeel heeft gekregen over haar asielaanvraag in Nederland, recht heeft op opvang. Zij doet in dit verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 juni 2018 inzake Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465; het arrest Gnandi).
Verder voert verzoekster aan dat uit het bepaalde in artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), in samenhang gelezen met artikel 7.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), volgt dat zij het verzoek om een voorlopige voorziening dat zij heeft ingediend hangende haar hoger beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag in Nederland mag afwachten, zodat uitzetting achterwege dient te blijven. Het COa heeft om die reden de opvang van verzoekster ten onrechte beëindigd.
8. Het COa stelt zich – subsidiair – op het volgende standpunt. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraken van 22 juni 2020 het beroep van eiseres tegen het asielbesluit ongegrond verklaard en het – met het beroep samenhangende - verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Eiseres had vanaf dat moment geen recht meer op opvang conform artikel 5 van de Rva 2005. De omstandigheid dat verzoekster hoger beroep heeft ingesteld en, daarmee samenhangend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) maakt niet dat verzoekster recht heeft op opvang gelet op het bepaalde in artikel 7.3 van het Vb 2000. Dit artikel bepaalt dat de vreemdeling de voorlopige voorziening hangende het beroep in Nederland mag worden afgewacht en ziet niet op hoger beroep, aldus het COa.
9. De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, voor de vraag gesteld of artikel 7.3 van het Vb 2000 zo moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een verzoek om een voorlopige voorziening die ertoe strekt uitzetting te voorkomen voordat is beslist op, kortgezegd, het hoger beroep in een asielprocedure. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend gelet op het volgende.
10. Artikel 7.3 van het Vb 2000 betreft de implementatie van artikel 46, achtste lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn). Die richtlijnbepaling gaat over het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Uit de punten 57 en 58 van het arrest Gnandi volgt dat dat recht moet worden verzekerd door daarbij een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie, en niet zoals verzoekster kennelijk meent, bij ten minste twee rechterlijke instanties. Verder wijst de voorzieningenrechter op het arrest van het Hof van 26 september 2018, inzake X en Y tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ECLI:EU:C:2018:775 (het arrest X en Y), en de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457. De Afdeling heeft overwogen dat uit de punten 23 tot en met 33 van het arrest X en Y volgt dat de artikelen 46 van de Procedurerichtlijn en 13 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van de artikelen 18, 19, tweede lid, en 47 van het EU Handvest niet dwingen tot het van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken. Het Nederlandse systeem in asielzaken, waarin geen automatisch schorsende werking is verbonden aan het instellen van hoger beroep en evenmin aan het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat hoger beroep, is dus in beginsel in overeenstemming met het Unierecht, aldus de Afdeling. Er zijn dus geen aanknopingspunten voor de door verzoekster voorgestane uitleg van artikel 7.3 van het Vb 2000. 11. Verzoekster heeft verder naar voren gebracht dat haar recht op opvang dient te worden voortgezet omdat zij een alleenstaande vrouw is zonder sociaal netwerk in Nederland. Ook heeft zij naar voren gebracht dat zij sinds september 2017 opvang geniet en dat ook gelet op deze lange duur haar opvang voortgezet moet worden. Die stellingen kunnen echter niet leiden tot het gewenste resultaat. Immers, vaststaat dat in de asielprocedure al (op 22 juni 2020) uitspraak is gedaan op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en dat daarmee het recht op opvang gelet op artikel 5 van de Rva 2005, in samenhang met artikel 7.3 van het Vb 2000, is geëindigd. Er is verder geen rechtsgrondslag aan te wijzen voor een continuering van de opvang in gevallen als deze.
12. Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.