ECLI:NL:RBDHA:2020:7860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
20/5630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot beëindiging opvang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoekster, die in een brief van 2 juli 2020 door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) was geïnformeerd dat haar opvang per 22 juli 2020 zou worden beëindigd. De verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van het COA als een besluit moet worden beschouwd, waardoor hij bevoegd was om het verzoek te behandelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster geen recht had op opvang tijdens haar hoger beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag, omdat artikel 7.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet van toepassing was op hoger beroep. De voorzieningenrechter verwees naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat het Nederlandse systeem in asielzaken geen automatisch schorsende werking aan hoger beroep verbindt. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen rechtsgrondslag was voor het voortzetten van de opvang, ondanks de persoonlijke omstandigheden van verzoekster. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5630
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , verzoekster,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa
(gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro).

Procesverloop

In een brief van 2 juli 2020 heeft het COa aan verzoekster medegedeeld dat haar opvang op 22 juli 2020 zal worden beëindigd.
Verzoekster heeft de brief opgevat als een besluit en hiertegen beroep ingesteld. Dat beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 20/5629. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het verzoek heeft zij op 14 juli 2020 ingediend.
Het COa heeft op 16 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 juli 2020 via een Skypeverbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Op 17 juli 2020 om ongeveer 16.15 uur heeft de griffier het dictum telefonisch aan de gemachtigden van partijen doorgegeven.

Overwegingen

Vooraf
1. Voor het toepasselijk wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij de uitspraak.
De feiten
2. Bij besluit van 12 december 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 22 juni 2020 ongegrond verklaard (NL19.31010) en het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van dezelfde datum door de voorzieningenrechter afgewezen (NL19.31011). Verzoekster heeft op 25 juni 2020 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
3. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar of instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dat staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden, ook als daartegen beroep is ingesteld. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat kan volgens artikel 8:81 van de Awb. Daarin staat dat als bij de bestuursrechter tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde, dus onmiddellijke, spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing in de bodemzaak (in dit geval de uitspraak op het beroep). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt is dus een voorlopige, en de rechtbank die later zal beslissen in de bodemzaak hoeft niet hetzelfde te oordelen.
Onverwijlde spoed
4. Omdat verzoeksters opvang op 22 juli 2020 zal worden beëindigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed.
De bevoegdheid van de voorzieningenrechter
5. Primair vindt het COa dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De mededeling in de brief van 2 juli 2020 betreft slechts de feitelijke beëindiging van de opvang en verstrekkingen. Zo’n mededeling is volgens het COa geen besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet COa, of een met een besluit gelijk te stellen handeling als bedoeld in het tweede lid. De beëindiging van de opvang en verstrekkingen is niet meer dan een feitelijke uitvoering van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen uit artikel 45 van de Vw 2000 bij een asielbesluit en hiertegen staan geen rechtsmiddelen open, aldus het COa.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster met het verzoek om een voorlopige voorziening wil bereiken dat zij in de opvang mag blijven tot er een uitspraak is gedaan op het hieraan gekoppelde beroep (met het zaaknummer AWB 20/5629). Dat beroep is ingesteld tegen een handeling van het COa die volgens artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit is gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is het op dit punt dus niet eens met het standpunt van het COa en vindt dat hij bevoegd is om het verzoek om een voorlopige voorziening te behandelen.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
7. Verzoekster voert aan dat zij, zolang zij nog geen definitief oordeel heeft gekregen over haar asielaanvraag in Nederland, recht heeft op opvang. Zij doet in dit verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 juni 2018 inzake Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465; het arrest Gnandi).
Verder voert verzoekster aan dat uit het bepaalde in artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005), in samenhang gelezen met artikel 7.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), volgt dat zij het verzoek om een voorlopige voorziening dat zij heeft ingediend hangende haar hoger beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag in Nederland mag afwachten, zodat uitzetting achterwege dient te blijven. Het COa heeft om die reden de opvang van verzoekster ten onrechte beëindigd.
8. Het COa stelt zich – subsidiair – op het volgende standpunt. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraken van 22 juni 2020 het beroep van eiseres tegen het asielbesluit ongegrond verklaard en het – met het beroep samenhangende - verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Eiseres had vanaf dat moment geen recht meer op opvang conform artikel 5 van de Rva 2005. De omstandigheid dat verzoekster hoger beroep heeft ingesteld en, daarmee samenhangend, een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) maakt niet dat verzoekster recht heeft op opvang gelet op het bepaalde in artikel 7.3 van het Vb 2000. Dit artikel bepaalt dat de vreemdeling de voorlopige voorziening hangende het beroep in Nederland mag worden afgewacht en ziet niet op hoger beroep, aldus het COa.
9. De voorzieningenrechter ziet zich, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, voor de vraag gesteld of artikel 7.3 van het Vb 2000 zo moet worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een verzoek om een voorlopige voorziening die ertoe strekt uitzetting te voorkomen voordat is beslist op, kortgezegd, het hoger beroep in een asielprocedure. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend gelet op het volgende.
10. Artikel 7.3 van het Vb 2000 betreft de implementatie van artikel 46, achtste lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn). Die richtlijnbepaling gaat over het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Uit de punten 57 en 58 van het arrest Gnandi volgt dat dat recht moet worden verzekerd door daarbij een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie, en niet zoals verzoekster kennelijk meent, bij ten minste twee rechterlijke instanties. Verder wijst de voorzieningenrechter op het arrest van het Hof van 26 september 2018, inzake X en Y tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ECLI:EU:C:2018:775 (het arrest X en Y), en de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457. De Afdeling heeft overwogen dat uit de punten 23 tot en met 33 van het arrest X en Y volgt dat de artikelen 46 van de Procedurerichtlijn en 13 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van de artikelen 18, 19, tweede lid, en 47 van het EU Handvest niet dwingen tot het van rechtswege toekennen van schorsende werking aan het instellen van hoger beroep in asielzaken. Het Nederlandse systeem in asielzaken, waarin geen automatisch schorsende werking is verbonden aan het instellen van hoger beroep en evenmin aan het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat hoger beroep, is dus in beginsel in overeenstemming met het Unierecht, aldus de Afdeling. Er zijn dus geen aanknopingspunten voor de door verzoekster voorgestane uitleg van artikel 7.3 van het Vb 2000.
11. Verzoekster heeft verder naar voren gebracht dat haar recht op opvang dient te worden voortgezet omdat zij een alleenstaande vrouw is zonder sociaal netwerk in Nederland. Ook heeft zij naar voren gebracht dat zij sinds september 2017 opvang geniet en dat ook gelet op deze lange duur haar opvang voortgezet moet worden. Die stellingen kunnen echter niet leiden tot het gewenste resultaat. Immers, vaststaat dat in de asielprocedure al (op 22 juni 2020) uitspraak is gedaan op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en dat daarmee het recht op opvang gelet op artikel 5 van de Rva 2005, in samenhang met artikel 7.3 van het Vb 2000, is geëindigd. Er is verder geen rechtsgrondslag aan te wijzen voor een continuering van de opvang in gevallen als deze.
12. Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 juli 2020.
de griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
Artikel 46, achtste lid, luidt als volgt:
“Artikel 46 Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
(…)
8. De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.”
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:16 luidt als volgt:
“Het bezwaar of beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.”
Artikel 8:81 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
(…)”
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 45 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;
c. de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn;
d. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten;
e. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn na ommekomst van de termijn als bedoeld in onderdeel c een onroerende zaak gedwongen te ontruimen teneinde het onderdak of het verblijf in de woonruimte als verstrekking geboden, bedoeld in onderdeel c, te beëindigen.
(…)”
Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
Artikel 5 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
2 In afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 worden handelingen van het COA ten aanzien van een vreemdeling als zodanig die worden verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. De afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 zijn op die beschikking van toepassing.
(…)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 7.3 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting of overdracht te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is het de vreemdeling toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
(…)”
Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005
Artikel 5 luidt als volgt:
“Het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven is afgewezen, eindigt indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.”