ECLI:NL:RBDHA:2020:7811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB 20/2366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van gezinsleven

In deze zaak heeft eiseres, een staatloze Palestijn uit Syrië, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De aanvraag was ingediend door referente, de dochter van eiseres, die op 16 juli 2015 een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De staatssecretaris stelde dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen eiseres en referente, wat noodzakelijk is voor de vaststelling van gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder gevolgd en geconcludeerd dat de verklaringen van referente inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde afhankelijkheid van eiseres van haar dochter.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder alle relevante elementen in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Hoewel eiseres medische problemen heeft, is niet aangetoond dat zij volledig afhankelijk is van de zorg van referente. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de aanvraag voor de mvv niet onder het nareisbeleid viel, omdat referente meerderjarig is. Eiseres heeft verder aangevoerd dat er een motiveringsgebrek was met betrekking tot de banden met haar kleinkinderen, maar de rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om deze banden aan te tonen, wat niet is gebeurd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2366
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Duren.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 maart 2020 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was aanwezig [naam 2], de dochter van eiseres (referente).

Overwegingen

Eiseres is een staatloze Palestijn uit Syrië en is geboren op [geboortedatum]. Op 16 juli 2015 heeft referente een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 17 september 2015 heeft referente vervolgens een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis voor eiseres aangevraagd. Omdat referente meerderjarig is, valt haar eiseres niet onder het nareisbeleid. De aanvraag is daarom afgewezen en die afwijzing is in bezwaar gehandhaafd.
Op 27 december 2018 heeft referente opnieuw een mvv voor eiseres aangevraagd, maar ditmaal in het kader van een procedure Toegang en Verblijf met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Bij besluit van 31 mei 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft referente op 26 februari 2020 gehoord. Bij het bestreden besluit is het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of er tussen eiseres en referente sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [1] .
4. De Afdeling [2] leidt uit de jurisprudentie van het EHRM [3] af dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen is vereist dat ‘additional elements of dependence’ - oftewel ‘more than the normal emotional ties’ - bestaan. Het al dan niet bestaan van dergelijk familie- of gezinsleven is in essentie een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Elementen zoals financiële of materiële afhankelijkheid, eventuele samenwoning, emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst kunnen bij de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden van belang zijn. Voorts mag bij de vraag of voormelde ‘ties’ bestaan, onder meer gewicht worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er tussen eiseres en referente geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. In de eerste plaats heeft verweerder daartoe overwogen dat uit de door referente gestelde feiten en omstandigheden niet afgeleid kan worden dat zij in Syrië met haar moeder heeft samengewoond. Zij heeft hier namelijk niet consistent over verklaard. Tijdens haar asielprocedure heeft referente niets verteld over haar moeder dan wel eventuele samenwoning met of verzorging van haar moeder. De schoonzus van referente (de echtgenote van haar broer) heeft verklaard dat eiseres tot mei 2015 drie jaar bij haar gezin heeft gewoond. Referente heeft in de huidige procedure echter verklaard dat zij in 2002 of 2003, na de scheiding van haar man, is teruggegaan naar haar moeder en daarna altijd met haar heeft samengewoond, op een korte periode na waarin zij terug is gegaan naar haar ex en waarin haar moeder bij haar broer heeft gewoond. Zonder nadere onderbouwing kan volgens verweerder niet aangenomen worden dat deze verklaringen naar waarheid zijn gegeven. Uit de verklaringen en stukken die dateren van ná de binnenkomt van referente in Nederland, begrijpt verweerder dat de medische klachten en hulpbehoefte van eiseres zijn gegroeid en dat haar gezondheid achteruit is gegaan. Uit de stukken blijkt echter niet dat zij voortdurend en volkomen aangewezen is op de hulp van referente of haar broer. Momenteel wordt eiseres tegen betaling geholpen door iemand. Ook zijn medische voorzieningen beschikbaar. Verder is niet aangetoond dat referente haar moeder financieel ondersteunt. Dat referente en haar broer zich zorgen maken en graag hun moeder willen ondersteunen is begrijpelijk, maar dit is gebruikelijk bij een goede band tussen ouder en kind en is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. Tot slot merkt verweerder op dat referente na de afwijzing van de nareisaanvraag ruim twee jaar heeft gewacht met het indienen van een nieuwe aanvraag en dat dit afbreuk doet aan de gestelde afhankelijkheid en de nood om te herenigen.
6. Anders dan eiseres in beroep heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle aangevoerde elementen voldoende in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Eiseres heeft in beroep weliswaar terecht opgemerkt dat samenwoning geen vereiste is, maar het is wel een element dat bij de beoordeling mag worden betrokken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat referente hierover tegenstrijdig heeft verklaard. Dat de relatie met haar moeder geen onderwerp van de asielaanvraag van referente was, betekent niet dat van haar niet verwacht mag worden dat zij naar waarheid verklaart over haar woonsituatie in het land van herkomst. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat weliswaar is gebleken dat eiseres medische problemen heeft, maar niet dat zij daardoor voortdurend en volledig afhankelijk is van hulp en zorg. Niet is onderbouwd welke zorg eiseres precies nodig heeft en ook niet dat en waarom referente en haar broer de enige zijn die haar deze zorg kunnen bieden. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiseres op dit moment tegen betaling hulp krijgt bij het boodschappen doen en ziekenhuisbezoeken, en dat er medische voorzieningen beschikbaar zijn. Nu ook de financiële afhankelijkheid niet met stukken is onderbouwd, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. Dat betekent dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat verweerder dus geen belangenafweging hoefde te maken en de aanvraag terecht heeft afgewezen.
7. Eiseres heeft een beroep gedaan op de Gezinsherenigingsrichtlijn [4] en stelt dat verweerder een belangenafweging als bedoeld in artikel 17 van die Richtlijn had moeten maken. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 [5] waaruit volgt dat een meerderjarige referent die zich wenst te herenigen met een van zijn ouders weliswaar onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, maar dat hij geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 4 en 10 daarvan. Dat betekent dat de Gezinsherenigingsrichtlijn er niet toe leidt dat verweerder alsnog een belangenafweging moest maken. Deze beroepsgrond faalt.
8. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat er sprake is van een motiveringsgebrek voor wat betreft het gezinsleven tussen eiseres en haar kleinkinderen (de kinderen van referente). Ter zitting heeft verweerder erkend dat er sprake is van een gebrek op dit punt, omdat in het bestreden besluit niet is beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen. Vervolgens heeft verweerder er echter terecht op gewezen dat het aan eiseres is om aan te tonen dat er sprake is van dergelijke banden en dat zij daar niet in is geslaagd. Eiseres stelt dat zij voor haar kleinkinderen heeft gezorgd toen zij samenwoonde met referente, maar zoals hiervoor is overwogen is er over die samenwoning tegenstrijdig verklaard. Bovendien is het enkele samenwonen onvoldoende om hechte persoonlijke banden aan te nemen. De rechtbank zal dit gebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [6] .
9. Het beroep is ongegrond.
10. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,- (duizendvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003).
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
4.Richtlijn 2003/86/EG
5.CRLI:NL:RVS:2019:980
6.Algemene wet bestuursrecht