In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Het verzoekschrift was op 5 augustus 2020 ingekomen en betrof een betrokkene, geboren in 1993, die op dat moment verbleef in een accommodatie. De mondelinge behandeling vond plaats via een telefonische zitting vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank heeft verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, zijn advocaat, een arts en een verpleegkundige.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder levensgevaar en de noodzaak tot het toedienen van medicatie en andere medische handelingen. De betrokkene vertoonde psychotische symptomen en had een vluchtwens, wat de noodzaak voor verplichte zorg onderstreepte. De rechtbank oordeelde dat de voorgestelde verplichte zorg noodzakelijk was, ondanks dat de betrokkene ambivalent stond tegenover zorg op vrijwillige basis. De rechtbank verleende een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, die geldig was tot en met 30 augustus 2020, en wees andere verzoeken af.
De beschikking is gegeven door mr.drs. C.G. Meeder, rechter, en is vastgesteld op 13 augustus 2020. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.