ECLI:NL:RBDHA:2020:7684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.5822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en motiveringsgebrek in het bestuursrecht met betrekking tot Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 4 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser in Hongarije internationale bescherming geniet. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet voldoende is ingegaan op de door de eiser aangehaalde Kamervragen en de AIDA Update over de situatie in Hongarije. Ondanks dit motiveringsgebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet is benadeeld door dit gebrek en heeft zij het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Hongarije zijn internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is en dat de situatie in Hongarije voor statushouders niet zo slecht is dat er sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 525,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.5822

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Hopman en mr. J.M.M. van Gilst).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in Hongarije internationale bescherming geniet.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat geen van partijen binnen de hiervoor gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek op 9 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de in de zienswijze aangehaalde stukken, te weten Kamervragen en -antwoorden over de situatie in Hongarije [1] en de AIDA Update over Hongarije van 2018 (AIDA update), ter onderbouwing van zijn stelling dat ten aanzien van Hongarije in zijn algemeenheid niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan.
2. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat eiser in de zienswijze niet alleen in het algemeen heeft verwezen naar de Kamervragen en -antwoorden en de AIDA Update. Immers, eiser heeft verwezen naar specifieke passages in deze stukken en heeft passages uit deze stukken geciteerd ter onderbouwing van zijn voormelde stelling. Verweerder is in het bestreden besluit niet gemotiveerd op de door eiser in de zienswijze aangehaalde stukken en specifieke passages ingegaan en heeft zodoende dus onvoldoende gemotiveerd dat eiser door het verwijzen naar deze stukken en passages niet heeft aangetoond dat Hongarije zich in zijn algemeenheid niet aan de verdragsverplichtingen houdt. Gelet hierop is sprake van een motiveringsgebrek.
3. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld en ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel ervan uit mag gaan dat Hongarije zijn internationale verplichtingen als neergelegd in het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het EU Handvest en hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Hongarije dit niet doet en hij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
5. Verweerder heeft zich in beroep gemotiveerd en met verwijzing naar landeninformatie zoals blijkt uit de algemene openbare objectieve en actuele bronnen over de situatie in Hongarije, die hij in het verweerschrift van 21 april 2020 heeft aangehaald, op het standpunt gesteld dat statushouders onder de Hongaarse wet gelijk zijn aan Hongaarse staatsburgers en dat de juridische positie van statushouders in Hongarije in overeenstemming is met hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft verder gesteld dat uit deze informatie blijkt dat een statushouder in Hongarije zich in de praktijk alleen met grote moeite zal kunnen staande houden en zijn rechten zal kunnen effectueren. Gelet hierop concludeert verweerder dat de situatie in Hongarije voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Hongaarse autoriteiten onverschillig zouden staan.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook het persoonlijk relaas van eiser geen aanleiding biedt om aan te nemen dat de Hongaarse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Van eiser mag worden verwacht dat hij in Hongarije zelf de rechten, die
voortvloeien uit zijn status, effectueert.
Verweerder concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Hongarije in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zullen komen en dat dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan.
6. Eiser stelt in beroep en in reactie op het voormelde standpunt van verweerder dat verweerder ten aanzien van Hongarije in zijn algemeenheid niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst naar dezelfde landeninformatie als verweerder, maar stelt dat hieruit de conclusie moet worden getrokken dat de medische voorzieningen, het onderwijs, en de opvang niet daadwerkelijk toegankelijk zijn. Hieruit blijkt dat sprake zal zijn bij schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Hongarije.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de juridische positie van statushouders in Hongarije gelijk is aan die van Hongaarse staatsburgers. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de landeninformatie die partijen aanhalen volgt dat een statushouder in Hongarije zich in de praktijk alleen met grote moeite zal kunnen staande houden en zijn rechten zal kunnen effectueren. Een overeenkomstig beeld volgt uit de door eiser aangehaalde Kamervragen en -antwoorden en de AIDA Update van 2018. Uit de overgelegde landeninformatie volgt echter ook dat de situatie in Hongarije voor statushouders niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Hongaarse autoriteiten onverschillig staan. Daarom volgt uit deze stukken naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Niet aannemelijk is dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het EU Handvest dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM, als bedoeld in het arrest Ibrahim is bereikt. Uit de gestelde Kamervragen blijkt voorts niet op welke punten van het asiel- en migratiebeleid wordt gedoeld en hoe dat zich verhoudt tot de situatie van eiser die als statushouder dezelfde rechten en plichten heeft als Hongaarse staatsburgers. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overgelegde landeninformatie niet toereikend is om aan te nemen dat ten aanzien van Hongarije in zijn algemeenheid niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim volgt dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Indien sprake is van bijzondere kwetsbaarheid zal verweerder in het licht van punt 93 van het arrest Ibrahim, nader moeten motiveren waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije niet in een dergelijke situatie terecht zal komen.
9. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is vanwege medische redenen. Uit het afschrift van de brief van 4 mei 2020 van het ziekenhuis aan de huisarts dat eiser heeft overgelegd volgt enkel dat eiser opgenomen is geweest in het ziekenhuis en inmiddels weer is ontslagen, waarbij hem medicatie (maagbeschermers) is voorgeschreven. Hieruit volgt niet dat hij onder specialistische behandeling staat of deze nodig heeft. De inhoud van vorenbedoelde brief is dan ook onvoldoende om daaruit af te leiden dat eiser bijzonder kwetsbaar is zoals bedoeld in het arrest Ibrahim. Verweerder was dan ook niet gehouden om nader te motiveren waarom eiser bij terugkeer naar Hongarije niet buiten zijn eigen wil en keuzes om terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie.
10. Het voorgaande betekent niet dat er geen individuele omstandigheden kunnen zijn waardoor ten aanzien van eiser niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Eiser heeft verklaard dat de sociale dienst hem heeft toegezegd hem te willen helpen om een passende school te vinden. Zij zijn ook eenmaal met eiser naar een school gegaan. Dat er (nog) geen passende school voor eiser was gevonden, is onvoldoende voor de conclusie dat de drempel van zwaarwegendheid is bereikt. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser, dat hem huisvesting niet is geweigerd, maar dat het moeilijk was om huisvestiging te vinden wegens gebrek aan financiële middelen. Echter heeft eiser verklaard dat hij af en toe werk had, waaruit blijkt dat hem de toegang tot de arbeidsmarkt niet is ontzegd. Met betrekking tot de discriminerende beledigingen en mishandelingen waaraan eiser is blootgesteld heeft verweerder erop mogen wijzen dat eiser zich hiervoor kan wenden tot de (hogere) autoriteiten. Eiser heeft verklaard dat hij na een mishandeling de politie heeft gebeld en dat de politie ook is gekomen. Indien eiser vindt dat de politie niet adequaat heeft opgetreden, had hij zich hiervoor kunnen wenden tot de hogere autoriteiten. Eiser heeft dit niet gedaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het persoonlijke relaas van eiser geen aanleiding biedt om aan te nemen dat de Hongaarse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen en dus zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet (meer) zullen naleven.
11. Ten slotte heeft eiser gesteld dat er aanleiding is op grond van humanitaire redenen dan wel zwaarwegende redenen om zijn asielprocedure alsnog in Nederland te behandelen. Eiser wijst er in dit kader op dat hij zijn halfbroer heeft teruggevonden in Nederland en dat in Nederland een bijzondere afhankelijkheid tussen hen is ontstaan dan wel weder is opgebouwd vanwege eisers ziekenhuisopname. Eiser verblijf bij deze halfbroer en deze halfbroer heeft hem naar het ziekenhuis gebracht voor de behandeling van zijn medische klachten.
12. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser de gestelde bijzondere afhankelijkheid van zijn gestelde halfbroer niet inzichtelijk heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat deze gestelde halfbroer eiser hulp heeft geboden door hem onderdak te bieden en hem naar het ziekenhuis te brengen, is onvoldoende om van een bijzondere afhankelijkheid te spreken die verweerder ertoe noopt om de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te beoordelen. Ook in de in beroep overgelegde brief van eisers gestelde halfbroer staan geen feiten en/of omstandigheden vermeld die tot de conclusie kunnen leiden dat tussen eiser en zijn gestelde halfbroer thans sprake is van een dusdanige afhankelijkheid dat verweerder de asielaanvraag inhoudelijk zou moeten beoordelen. Verweerder heeft in de gestelde relatie tussen eiser en de gestelde halfbroer van eiser dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van humanitaire redenen de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielverzoek te accepteren.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
14. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
en
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Beijl, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2018-2019, nr. 3639.