Overwegingen
De beroepen (19/8939 en 19/8941)
Hoe is het proces verlopen?
1. Eiser heeft op 22 februari 2019 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 24 mei 2019 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Bij uitspraak van 18 juli 2019 (NL19.12221) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, eisers beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op eisers aanvraag.
Verweerder heeft vervolgens op 26 juli 2019 een nieuw besluit genomen en daarin wederom de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag van eiser. Bij uitspraak van 26 augustus 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingediend.
2. Eiseres heeft op 24 april 2019 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 juli 2019 heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor eiseres en haar minderjarige zoon niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiseres en haar kind ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 21 augustus 2019 (201905983/1/V1) bevestigd.
3. Hierna heeft verweerder op 10 september 2019 eisers in kennis gesteld van de voorgenomen overdracht van eisers aan de Italiaanse autoriteiten op 19 september 2019. Eisers hebben bezwaar daartegen gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd. Bij uitspraak van 18 september 2019 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, is de voorlopige voorziening toegewezen en is het verweerder verboden om eisers over te dragen aan Italië voordat op hun bezwaar is beslist.
4. In het aan de rechtbank nu voorliggende bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat de kennisgeving van 10 september 2019 geen verandering brengt in de juridische status van eisers en het dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is daarom geen beschikking in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), aldus verweerder.
Waarom zijn eisers het niet eens met het besluit van verweerder?
5. Eisers voeren aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het staande jurisprudentie is dat bezwaar tegen de feitelijke uitzetting de mogelijkheid biedt om op grond van de Awb daartegen op te komen. Het beroep moet volgens eisers dan ook gegrond worden verklaard.
Hoe oordeelt de rechtbank?
6. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan verweerder betoogt in het verweerschrift, eisers procesbelang hebben. Dat de geplande overdracht naar Italië naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter is geannuleerd, maakt dat niet anders. Naar vaste rechtspraak kan aan herhaling van het bestreden feit in de toekomst een procesbelang worden ontleend.In dit geval is de toepassing van die jurisprudentie opportuun omdat het (primair) gaat om de vraag of verweerder eisers had moeten ontvangen in hun bezwaren, verweerder niet heeft aangekondigd alsnog van (nader te plannen toekomstige) overdracht af te zien en de te beantwoorden rechtsvraag daarmee niet (louter) met de ‘feiten van het moment’ te maken heeft. Eisers hebben met andere woorden belang bij een oordeel over van de vraag of verweerder terecht een inhoudelijke beoordeling van eisers bezwaren tegen de voorgenomen uitzetting achterwege heeft gelaten. Overigens is procesbelang ook aanwezig omdat eisers betogen dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend bij het bestreden besluit, terwijl daarom in bezwaar was verzocht.
7. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van verweerder tot uitzetting van eisers een rechtsgevolg van rechtswege is van het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. De vreemdelingenrechter van deze rechtbank, en ten aanzien van eiseres en haar kind ook de vreemdelingenrechter van de ABRvS, hebben zich uitgelaten over verweerders besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag en de (hoger) beroepen ongegrond verklaard. De rechtmatigheid van de uitzetting is daarmee in principe gegeven.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is er echter wel een mogelijkheid voor de vreemdeling om bezwaar te maken op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw, tegen een daarop volgende feitelijke uitzetting. Dit bezwaar is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruikt maakt en tot de situatie dat de omstandigheden ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschillen van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 26 maart 2013.
Zoals de ABRvS in die uitspraak verder heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is dat wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit in beginsel niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden.
10. Met de uitbreiding van het beschikkingsbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw, door een rechtens relevante handeling van een bestuursorgaan jegens een vreemdeling als zodanig, gelijk te stellen met een beschikking op grond van de Vw, heeft de wetgever beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter.
Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat voor een rechtsingang op grond van deze bepaling als vereiste geldt dat sprake is van een handeling die gericht is op enig rechtsgevolg.
11. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 8 uiteen is gezet, is de in beginsel-rechtmatigheid van de uitzetting gegeven. Eisers hebben daarna echter, in hun bezwaarschrift (en in het verzoek om voorlopige voorziening) tegen de voorgenomen uitzetting op 19 september 2019, zoals ook volgt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 september 2019, een beroep gedaan op een nadien door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 6 september 2019 in de zaak M.T. tegen Nederland getroffen ordemaatregel (zogeheten ‘interim measure’), die inhoudt dat de vreemdelingen in die procedure tot 4 oktober 2019 niet mogen worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Verder hebben zij een beroep gedaan op het arrest Tarakhelen de medische situatie van hun kind.
12. Eisers hebben hiermee naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd aangevoerd dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van de situatie ten tijde van de besluiten op hun asielaanvragen, dat (op dat moment) niet langer kon worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de uitzetting. Daarnaast hebben eisers er terecht op gewezen dat, anders dan verweerder betoogt, in dit geval geen sprake is van een vrijwillig vertrek maar van een gecontroleerde uitzetting met de sterke arm. Op het door verweerder ingevulde overdrachtsformulieris het vakje ‘gecontroleerd vertrek’ aangekruist en eisers hebben onbetwist gesteld dat hen is meegedeeld dat zij twee dagen voor de datum van het aangekondigde vertrek in vreemdelingenbewaring zouden worden gesteld. Dat eisers niet feitelijk in vreemdelingenbewaring zijn gesteld, zoals verweerder stelt, maakt dat niet anders en kan bovendien een gevolg zijn van de getroffen voorlopige voorziening.
13. Verweerder had eisers in hun bezwaren moeten ontvangen en een beoordeling moeten maken van dat wat eisers aan hun bezwaar ten grondslag hebben gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en dat wat de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijke uitzetting in dat licht heeft overwogen. Verweerder heeft dat niet gedaan.
14. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
14. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen bezwaar openstaat tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting en geen aanvullend standpunt heeft ingenomen in het geval de rechtbank daar anders over zou oordelen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met het bepalen dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder daartoe een termijn stellen van vier weken. Daarnaast zal de rechtbank ambtshalve een voorlopige voorziening treffen.De rechtbank verbiedt verweerder eisers aan Italië over te dragen tot vier weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist.
Verzoeken om voorlopige voorziening (19/8940 en 19/8942)
16. Verweerder moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen en daarin een inhoudelijk standpunt innemen. Gelet op deze beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat de voorzieningenrechter de verzoeken zal afwijzen.
Proceskosten en verzoek vrijstelling griffierechten (19/8939, 19/8940, 19/8941 en 19/8942)
17. Eisers hebben een verzoek gedaan om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen wegens betalingsonmacht. Gelet op de informatie in het dossier over de financiële positie van eisers, ziet de rechtbank aanleiding om hen vrij te stellen van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De rechtbank wijst dat verzoek dan ook toe.
17. In dit geval ziet de rechtbank respectievelijk de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Omdat de beroepen respectievelijk de verzoeken om een voorlopige voorziening gelijktijdig zijn ingediend, inhoudelijk samenhangen en gelijktijdig door de bestuursrechter/voorzieningenrechter zijn behandeld, worden de beroepen respectievelijk de verzoeken om een voorlopige voorziening beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Bpb vastgesteld op €1.050,-. (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 525,-).