ECLI:NL:RBDHA:2020:7654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
NL19.19408 & NL19.19409
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Rohingya-echtpaar met Pakistaans paspoort

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in de asielaanvragen van een Rohingya-echtpaar, dat zich op hun Pakistaanse nationaliteit beriep. De aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werden door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de aanvragen als ongegrond werden beschouwd. Eisers, die uit de Verenigde Arabische Emiraten naar Nederland waren gekomen, stelden dat zij vanwege hun Rohingya-achtergrond niet konden terugkeren naar Pakistan, waar zij vreesden voor arrestatie en discriminatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvragen terecht had afgewezen, omdat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij de Pakistaanse nationaliteit niet bezaten en dat zij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico op ernstige schade zouden lopen. De rechtbank concludeerde dat de door eisers ervaren discriminatie niet voldoende was om hen als vluchtelingen te kwalificeren volgens het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees erop dat de staatssecretaris de asielaanvragen zorgvuldig had beoordeeld, conform de geldende richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.19408 & NL19.19409

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2]
mede namens hun minderjarig kind,
[minderjarige], V-nummer [V-nummer 3] ,
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

ProcesverloopBij besluiten van 23 juli 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videoverbinding (skype) op 25 juni 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is N.N. Lwin als tolk verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en eiseres zijn geboren op respectievelijk [geboortedag 1] 1989 en [geboortedag 2] 1991. Hun minderjarig kind is geboren op [geboortedag 3] 2016. Eisers hebben op 21 april 2018 de onderhavige aanvragen ingediend.
2. Eisers hebben – samengevat weergegeven – aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij uit de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) zijn vertrokken, omdat eiser op
5 maart 2018 officieel te horen heeft gekregen dat zijn contract per 1 mei 2018 afliep. Het is eiser niet gelukt om nieuw werk te vinden in de VAE. Dit betekent dat het visum van eisers voor verblijf in de VAE zou worden geannuleerd en dat eisers zouden worden uitgezet naar Pakistan. Eisers zijn van mening dat zij vanwege hun Rohingya achtergrond echter niet kunnen terugkeren naar Pakistan. Eiseres wijst erop dat zij in het verleden is gediscrimineerd en achtergesteld en dat Rohingya minder rechten hebben dan anderen in Pakistan. Eiser vreest in het bijzonder bij zijn inreis te worden gearresteerd en gedetineerd, omdat hij zijn Pakistaans paspoort via een tussenpersoon heeft verkregen. Twee keer eerder heeft hij bij inreis in Pakistan problemen ondervonden. Zo is zijn paspoort in 2015 door de douane ingenomen en heeft hij zijn paspoort pas na betaling teruggekregen.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in de asielrelazen van eisers als relevant gekwalificeerd:
1) Eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [geboortedag 1] 1989 te Mekka, Saoedi-Arabië. Eiseres stelt [eiseres] te zijn, geboren op [geboortedag 2] 1991 te Karachi, Pakistan. Eisers stellen soennitisch moslim te zijn en van oorsprong tot de Rohingya bevolkingsgroep te behoren.
2) Eisers stellen een Pakistaans paspoort te hebben gehad, maar niet over de Pakistaanse nationaliteit te beschikken.
3) Eiser stelt bij terugkeer naar Pakistan te zullen worden opgepakt, omdat hij zijn paspoort op onjuiste wijze zou hebben verkregen. Eiseres stelt ook dat zij bij terugkeer mogelijk zal worden opgepakt.
4) Eisers stellen in Pakistan gediscrimineerd en niet geaccepteerd te worden omdat zij Rohingya zijn.
Verweerder heeft de onder 1) en 4) weergegeven relevante elementen geloofwaardig geacht. De onder 2) en 3) weergegeven relevante elementen heeft verweerder daarentegen niet geloofwaardig bevonden.
De door eisers gestelde discriminatoire bejegening in Pakistan leidt volgens verweerder echter niet tot de conclusie dat eisers als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) moeten worden aangemerkt, aangezien niet aannemelijk is dat eisers problemen hebben ondervonden die een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Bovendien hebben eisers ook niet aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd en in strijd gehandeld met de Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) door te overwegen dat de geloofwaardigheid van eisers op voorhand is aangetast, doordat zij bij hun visumaanvragen een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat zij staatloos zijn en dat verweerder er ten onrechte, zonder deugdelijke motivering en zonder zorgvuldig onderzoek, van is uitgegaan dat zij de Pakistaanse nationaliteit bezitten. Eisers hebben enkel authentieke documenten kunnen verkrijgen via tussenpersonen maar niet op de voorgeschreven wijze, waardoor verweerder uit het feit dat eisers over Pakistaanse paspoorten hebben beschikt niet in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat zij daadwerkelijk de Pakistaanse nationaliteit hebben. Voorts betogen eisers dat zij bij terugkeer naar Pakistan gegronde vrees hebben voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en dat zij aldaar een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, gelet op hun ervaringen uit het verleden in samenhang bezien met de algemene informatie over Pakistan waarop zij in hun zienswijze reeds een beroep hebben gedaan. Tot slot voeren eisers aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt om aangehouden te worden aan de grens bij terugkeer naar Pakistan.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank volgt eisers niet in hun beroepsgrond dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, omdat verweerder hierin ten onrechte heeft opgenomen dat op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van eisers relazen, doordat zij bij hun visumaanvragen een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. Hierbij acht de rechtbank van belang dat deze omstandigheid voor verweerder niet doorslaggevend is geweest in de afwijzing van de aanvragen. Immers, verweerder heeft na vaststelling van de relevante elementen uit de asielrelazen en de beoordeling van deze elementen op geloofwaardigheid, geconcludeerd dat de geloofwaardig geachte ondervonden en bij terugkeer te verwachten discriminatie geen grond oplevert om eisers als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag aan te merken dan wel bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade zal opleveren als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit de bestreden besluiten volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat verweerder de asielaanvragen van eisers zorgvuldig en conform de WI 2014/10 heeft beoordeeld.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet ten onrechte van uitgegaan dat eisers de Pakistaanse nationaliteit bezitten. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang. Eisers hebben twee keer een Pakistaans paspoort verkregen en zijn met dit paspoort diverse keren Pakistan in- en uitgereisd. Bovendien zijn eisers op basis van een Pakistaans paspoort en de door hen op het visumaanvraagformulier genoteerde Pakistaanse nationaliteit, door Nederland in het bezit gesteld van een Schengenvisum en hebben zij hiermee tevens toegang tot het Nederlands grondgebied verkregen. Uit de overgelegde, en na documentonderzoek echt bevonden, geboorteverklaringen van eiser en zijn zoon blijkt dat zij Pakistaans zijn. Tevens is eiseres in Pakistan geboren, heeft zij daar het grootste deel van haar leven gewoond en woont haar familie daar nog steeds. Dat eisers bij de aanvraag van hun paspoorten zijn bijgestaan door tussenpersonen en veel geld hebben moeten betalen om aan deze documenten te komen, doet er niet aan af dat eisers met deze tussenpersonen naar de Pakistaanse autoriteiten zijn gegaan en na het afstaan van vingerafdrukken in het bezit zijn gesteld van een paspoort. Uit eisers verklaringen leidt de rechtbank af dat eisers bij het aanvragen van paspoorten discriminatie hebben ondervonden, maar niet dat zij niet in aanmerking komen voor Pakistaanse paspoorten. Ook met de door hen overlegde algemene landeninformatie, zoals de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 april 2019 met bijbehorende bijlagen en de nieuwsberichten die zij met links bij hun aanvullende beroepsgronden hebben overgelegd, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de Pakistaanse nationaliteit beschikken. Uit deze bronnen komt naar voren dat Rohingya niet in het bezit worden gesteld van Pakistaanse identiteitsdocumenten en dat er veel corruptie en paspoortfraude plaatsvindt in Pakistan, maar dit maakt nog niet dat eisers persoonlijk niet de Pakistaanse nationaliteit bezitten. Daarbij is van belang dat uit eisers verklaringen immers blijkt dat zij wel – zij het met de hulp van tussenpersonen – aan Pakistaanse identiteitsdocumenten zijn gekomen. De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder gehouden was nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door het laten opstellen van een individueel ambtsbericht door de Minister van Buitenlandse Zaken, naar de nationaliteit van eisers. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 december 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:10728), waarin een soortgelijk samenstel van feiten en omstandigheden aan de orde was.
7.3.
In beroep hebben eisers een document afkomstig van het Bureau van de vertegenwoordiger van de in het Koninkrijk Saoedi-Arabië verblijvende Myanmarese (Birmese) Rohingya Gemeenschap overgelegd, waarin wordt verklaard dat eiser “tot de Birmese gemeenschap toebehoort en houder is van de Birmese nationaliteit krachtens een Pakistaans paspoort krachtens zijn vader”. Zoals verweerder in het aanvullend verweerschrift van 24 juni 2020 terecht naar voren brengt, is deze verklaring niet afgegeven door een officiële nationale autoriteit. De stelling van eisers ter zitting dat uit het briefpapier blijkt dat deze organisatie onder toezicht van de politie van Mekka staat en dat daardoor sprake is van een nationale autoriteit, volgt de rechtbank niet. Hoewel de vertegenwoordiger van de Rohingya gemeenschap in Saoedi-Arabië iets kan zeggen over de nationaliteit van eiser, kan deze organisatie de nationaliteit van eiser niet officieel vaststellen. Bovendien heeft verweerder niet ten onrechte bevreemdingwekkend gevonden dat de Birmese nationaliteit volgens de verklaring krachtens een Pakistaans paspoort zou zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze verklaring daarom nog niet dat eiser niet in het bezit is van de Pakistaanse nationaliteit. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om verweerder op te dragen dit document nader te laten onderzoeken.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser bij terugkeer zal worden opgepakt omdat hij zijn paspoort op onjuiste wijze heeft verkregen. Daarbij heeft verweerder allereerst van belang mogen achten dat niet wordt gevolgd dat eiser niet over de Pakistaanse nationaliteit beschikt en dat hij zijn paspoort op onjuiste wijze heeft verkregen. Voorts heeft eiser verklaard dat hij van de drie keer dat hij naar Pakistan is gereisd twee keer staande is gehouden door de Pakistaanse autoriteiten bij zijn inreis, maar blijkens zijn verklaringen heeft hij beide keren zijn weg mogen vervolgen en heeft hij zijn paspoort steeds teruggekregen, zij het dat hij hiervoor eenmaal een bedrag heeft moeten betalen. Dat hij zou zijn aangehouden vanwege zijn paspoort heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt. Steun hiervoor is ook niet te vinden in de door eisers overgelegde algemene landeninformatie. Bovendien is nog van belang dat eiseres zonder enige problemen meerdere malen van en naar Pakistan heeft kunnen reizen. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Pakistan zal worden aangehouden en gedetineerd en dat hem de toegang tot het land zal worden ontzegd.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 merkt verweerder discriminatie aan als een daad van vervolging, indien de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Niet is gebleken dat hier in het geval van eisers sprake van is. Daarbij is van belang dat eisers in Pakistan de beschikking hebben gehad over identiteitsdocumenten. Dat zij slechts zeer moeizaam aan deze documenten konden komen, maakt niet anders dat zij deze documenten wel hebben gehad en dat zij daarmee van en naar Pakistan hebben kunnen reizen. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn verblijf van drie maanden in Pakistan geen concrete problemen heeft ondervonden. Hoewel eiseres, die het grootste deel van haar leven in Pakistan heeft gewoond, heeft verklaard dat zij op school gediscrimineerd werd bij deelname aan activiteiten en projecten, steekpenningen heeft moeten betalen om te kunnen studeren aan de universiteit en om haar diploma te verkrijgen, heeft zij blijkens haar verklaringen wel onderwijs kunnen volgen en zelfs aan de universiteit kunnen studeren. Dat uit algemene bronnen, zoals het rapport van Human Rights Watch waarnaar is verwezen in de hiervoor genoemde brief van VluchtelingenWerk Nederland, naar voren komt dat Rohingya niet naar publieke scholen kunnen, geen gebruik kunnen maken van gezondheidsvoorzieningen van de overheid en geen bankrekeningen kunnen openen, maakt het voorgaande niet anders, nu uit de verklaringen van eisers niet blijkt dat zij dergelijke problemen hebben ondervonden in Pakistan.
7.6.
De verwijzing naar de situatie van Sikhs in Afghanistan, zoals weergegeven in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake A.S.N. e.a. tegen Nederland van 25 februari 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:0225JUD006837717), maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM lopen. In dit arrest komt het EHRM tot de conclusie dat Sikhs in Afghanistan ernstige discriminatie ondervinden, maar dat de situatie niet zodanig is dat zij systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling, met name omdat niet is gebleken van volledig official neglect. Rohingya ondervinden in Pakistan discriminatie net als de Sikhs in Afghanistan, maar zijn – in tegenstelling tot de Sikhs in Afghanistan – niet aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in het geldende landenbeleid van verweerder voor Pakistan. Uit de door eisers overgelegde landeninformatie blijkt niet dat de discriminatie van Rohingya in Pakistan zo ver gaat, dat zij door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandeling of als kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank ziet in de door eisers afgelegde verklaringen over de discriminatie die zij in het verleden in Pakistan hebben ondervonden, ook geen aanleiding voor het oordeel dat juist zij bij terugkeer een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM lopen. Dit haalt de rechtbank ook niet uit de door eisers overgelegde algemene landeninformatie. In deze algemene bronnen komt immers het beeld naar voren van Rohingya die problemen ondervinden van de zijde van de autoriteiten, juist omdat zij niet over identiteitsdocumenten beschikken. Nu eisers wel de beschikking over officiële identiteitsdocumenten hebben gehad, ziet de rechtbank niet in dat eisers de hierin weergegeven problemen bij terugkeer zullen ondervinden. De rechtbank ziet daarom geen grond voor de stelling dat verweerder op grond van de overgelegde algemene informatie aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de situatie voor Rohingya in Pakistan.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. De uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.