ECLI:NL:RBDHA:2020:7626
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Oostenrijk
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. Th.H. Meeuwis, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Oba, een verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen, waarop geen van de partijen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat verweerder op juiste gronden heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen.
De rechtbank concludeerde dat verweerder mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van structurele systeemfouten in de asielprocedure in Oostenrijk. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Zwijnenberg, en is bekendgemaakt op 14 juli 2020.