ECLI:NL:RBDHA:2020:7626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.9766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Oostenrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. Th.H. Meeuwis, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Oba, een verweerschrift heeft ingediend.

De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen, waarop geen van de partijen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat verweerder op juiste gronden heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat verweerder mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van structurele systeemfouten in de asielprocedure in Oostenrijk. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Zwijnenberg, en is bekendgemaakt op 14 juli 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.9766
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Th.H. Meeuwis), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij een zitting noodzakelijk vinden. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser voert aan dat verweerder ten opzichte van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan. Bij terugkeer naar Oostenrijk zal hij worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Er zijn concrete aanwijzingen dat eiser na terugname door Oostenrijk geen opvang en voorzieningen zal ontvangen en dat hij niet in staat zal worden gesteld om daartegen in Oostenrijk of bij de Europese Unie op te komen. Eiser betwist dat de bewijslast hiervoor eenzijdig bij hem zou liggen en verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2020,1 waaruit volgens eiser volgt dat het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat er in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Aan deze aannemelijkheidseis heeft eiser voldaan, doordat hij in zijn gehoor diverse malen heeft aangegeven dat hij in Oostenrijk na een eerdere overdracht geen asielaanvraag wilde doen, maar dat desondanks toch in de Eurodac resultaten wordt vermeld dat hij op 16 januari 2020 een asielaanvraag zou hebben ingediend. Echter, niet is gebleken dat de gestelde asielaanvraag van eiser in behandeling is genomen, aangezien hij geen gehoor heeft gehad, terwijl de autoriteiten van Oostenrijk zich met het claimakkoord wel bereid hebben verklaard eiser terug te nemen op basis van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Eiser voert verder aan dat verweerder met betrekking tot wat hij had aangevoerd ten aanzien van artikel 4 van het Handvest en in dat verband het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie, van 19 maart 20192 zijn stellingen en conclusies uit het voornemen van 19 maart 2020 herhaalt en eiser persisteert om die reden ook bij zijn reactie in zijn zienswijze van 24 april 2020. Verweerder herhaalt volgens eiser ook wat betreft de gelding van de richtlijnen in Oostenrijk het gestelde in het voornemen
vervolgens in het bestreden besluit. Daarom persisteert eiser ook ten aanzien van dit punt bij wat het in de zienswijze heeft aangevoerd. De gelding van de richtlijnen trekt eiser niet in twijfel, maar wel hoe deze richtlijnen op hem werden toegepast. Juist in zijn gehoren en in de zienswijze heeft eiser aangevoerd dat de (hogere) autoriteiten van Oostenrijk hem wel konden, maar niet wilden beschermen tegen een man die deel uitmaakt van een bende Nigerianen in Oostenrijk. Eiser persisteert op grond van het voorgaande bij zijn beroep op de bescherming die artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beoogt te bieden.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder mag in zijn algemeenheid ten opzichte van Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is
aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier, anders dan hij stelt, niet in geslaagd.
4. Eiser heeft niet met rapporten of andere informatiebronnen onderbouwd dat er sprake zou zijn van structurele systeemfouten in de asiel- en opvangprocedure. Eiser heeft ook niet nader gespecificeerd waaruit volgt dat hij bij terugkeer geen opvang en geen voorzieningen zou krijgen. Bovendien is niet gebleken dat de Oostenrijke autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen. Verder heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij voorkomende problemen niet zou kunnen klagen bij de Oostenrijkse autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Voor zover eiser in dit verband stelt dat hij geen asielaanvraag heeft ingediend en dat in de Eurodac-gegevens ten onrechte blijkt dat hij dat wel heeft gedaan, oordeelt de rechtbank dat eiser geen tegenbewijs heeft geleverd in de zin van artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening.3 Verweerder stelt terecht dat in
1. NL19.29500, niet gepubliceerd
2 ECLI:EU:C:2019:218
3 ABRvS 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2625
beginsel uit mag worden gegaan van de gegevens die zijn verkregen uit het Eurodac- systeem. Bovendien is ook niet gebleken dat de asielaanvraag van eiser in Oostenrijk niet in behandeling zou zijn genomen. Ten aanzien van wat eiser heeft aangevoerd over de onjuiste toepassing van de richtlijnen, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet nader heeft gespecificeerd of onderbouwd. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet zouden kunnen helpen of beschermen tegen de bende waarvoor hij vreest. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Over eisers verwijzing naar het arrest Jawo overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 92 en verder van het arrest Jawo bestaat er een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid alvorens wordt aangenomen dat er sprake is van een risico op schending van artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn geval bij overdracht sprake is van een situatie van zeer verregaande (materiele) deprivatie waar hij buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om in kan terecht komen. Op grond van het voorgaande is dan ook niet gebleken dat eiser bij terugkeer blootgesteld zal worden aan onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
6. Voor zover eiser in beroep de standpunten uit de zienswijze heeft herhaald, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Verweerder heeft op deze standpunten immers in de besluitvorming gemotiveerd gereageerd en eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom deze motivering niet juist is, wat wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de beschikking op deze punten onvoldoende is gemotiveerd.
7. Verweerder was gelet op het voorgaande niet gehouden om eisers asielverzoek in behandeling te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
14 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.