6.3Het oordeel van de rechtbank
Algemene overwegingen omtrent de op te leggen straf
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en is gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, lijkt het erop dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft het slachtoffer bezocht in zijn eigen woning en hem in het halletje van die woning op het hoofd geslagen en gewurgd. Daarna heeft de verdachte het levenloze lichaam van het slachtoffer achtergelaten in de woning.
Met zijn handelen heeft de verdachte een 80-jarige man op gewelddadige wijze het leven ontnomen. In zijn eigen woning is het slachtoffer geconfronteerd met geweld van een aanvaller tegen wie hij fysiek niet was opgewassen. Hoewel het slachtoffer, ondanks zijn gevorderde leeftijd, nog vitaal was, had hij tegen de verdachte geen schijn van kans.
De verdachte heeft de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan, zoals een broer van het slachtoffer namens diens familie in zijn slachtofferverklaring heeft verwoord. Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte geschokt. Het handelen van de verdachte heeft, zoals blijkt uit onderdelen van het strafdossier, bij diegenen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, zoals omwonenden en bekenden, gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen.
Uit de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, zoals hiervoor omschreven, volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Het bewezen verklaarde feit moet als zodanig ernstig worden beschouwd, dat het in beginsel in aanmerking zou komen voor een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
Vervolgens dient te worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Omtrent de persoon van de verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 17 juni 2020. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder, op 12 oktober 2015, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor een geweldsdelict. Deze veroordeling betreft een poging tot zware mishandeling gepleegd op 29 mei 2015 tegen hetzelfde slachtoffer als in onderhavige zaak. De toedracht was volstrekt vergelijkbaar. Hiernaar gevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij aanvankelijk aarzelde het slachtoffer weer op te zoeken, omdat hij bang was dat hij weer agressief tegen hem zou worden. Desondanks heeft de verdachte ervoor gekozen het slachtoffer weer op te zoeken en weer eindigde dat met geweldpleging door de verdachte – deze keer dus met dodelijke afloop voor het slachtoffer. De rechtbank houdt hiermee ten nadele van de verdachte rekening.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het (gezamenlijke) Pro Justitia-rapport van E.A. Kuiper, psychiater i.o., onder supervisie van A.E. Grochowska, psychiater, en L. Vermeulen, GZ-psycholoog, verbonden aan het PBC, gedateerd 3 oktober 2019. De rapporteurs concluderen dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de geestvermogens in de vorm van een (complexe) posttraumatische stressstoornis (PTSS), als gevolg van ernstig seksueel misbruik. Ook is sprake van een zwakke persoonlijkheidsstructuur, waarbij een persoonlijkheidsstoornis niet kan worden uitgesloten. Daarnaast is sprake van psychotische klachten, die als gevolg van de zwakke persoonlijkheidsstructuur in combinatie met PTSS kunnen voorkomen, maar ook als gevolg van een losstaande psychotische stoornis. Bovendien wordt een stoornis in het gebruik van cannabis en alcohol vastgesteld.
Dit alles was ook aanwezig ten tijde van het bewezen verklaarde. De rapporteurs achten het aannemelijk dat de verdachte overspoeld werd door emoties toen hij in contact stond met het slachtoffer. Op dat moment kan zijn agressieregulatie in het gedrang zijn gekomen. Helemaal omdat er sprake is cannabisgebruik, kan de verdachte het gevoel met de realiteit kwijt raken. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de verdachte kort vóór het ten laste gelegde een toename van stress en psychotische belevenissen ervoer. Gezien de doorwerking van de vastgestelde stoornissen in het bewezen verklaarde, wordt geadviseerd het bewezen verklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusies over en legt deze ten grondslag aan haar beslissing dat het bewezen verklaarde de verdachte verminderd kan worden toegerekend. Dit heeft een matigende werking op de op te leggen straf.
Een en ander brengt de rechtbank tot de tussenconclusie dat voor de bewezen verklaarde doodslag oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, in beginsel passend is.
Advies omrent een op te leggen maatregel
In voornoemd Pro Justitia-rapport concluderen de rapporteurs dat de kans op hernieuwde geweldsescalaties op korte termijn als laag wordt ingeschat, maar op lange termijn als verhoogd als de problematiek van de verdachte onbehandeld blijft.
Volgens de rapporteurs heeft de verdachte een langdurige, uitgebreide en geïntegreerde behandeling binnen een forensisch kader nodig voor zijn complexe problematiek en daarmee het terugdringen van het risico op recidive. Hierbij is primair van belang dat de medicamenteuze behandeling voor de psychotische problematiek wordt geoptimaliseerd en dat de psychotische problematiek diagnostisch nauwkeurig in kaart wordt gebracht. Daarnaast wordt geadviseerd om aandacht te hebben en een adequate behandeling op te starten voor het seksuele trauma. Tevens moet een adequate behandeling worden opgestart voor de stoornis in het gebruik van middelen, en moet een psychotherapeutische
behandeling worden opgestart voor het verstevigen van de persoonlijkheid, waarbij het met name van belang is dat de verdachte leert zijn emoties te herkennen, erkennen en er adequaat naar te handelen. Bovendien is het van belang dat hij op een adequate wijze leert om te gaan met problemen en stress.
De rapporteurs zijn van mening dat tbs met voorwaarden een voldoende kader zou kunnen zijn, gezien het lage acute recidiverisico, in combinatie met het (daarom) niet nodig achten van een hoog beveiligingsniveau, en gezien de motivatie van de verdachte om behandeld te worden voor zijn complexe problematiek. Wel is zeer van belang dat er een adequate en uitgebreide behandeling wordt opgestart, om ook het risico op ernstig geweld op de lange termijn te verlagen. Deze behandeling zou volgens de rapporteurs het beste tot zijn recht komen op een FPK, wegens de hoge zorgintensiteit en mogelijkheden tot resocialisatie. Indien de strafmaat dit toelaat, zou een dergelijke behandeling goed kunnen passen in het kader van tbs met voorwaarden.
De rechtbank neemt de conclusie uit het Pro Justitia-rapport over en legt die ten grondslag aan haar oordeel dat bij de verdachte sprake is van een verhoogd recidiverisico op de lange termijn en dat, teneinde dat risico te verminderen, een langdurige en uitgebreide behandeling van de verdachte, zoals door de deskundigen beschreven, noodzakelijk is.
Eindoordeel omtrent de op te leggen straf
Uit het vorenoverwogene blijkt dat de rechtbank en de officier van justitie het eens zijn over de hoogte van de straf die, in aanmerking genomen de ernst van het feit en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, acht jaren zou moeten bedragen. Ook bestaat tussen de rechtbank en de officier van justitie geen verschil van mening omtrent de noodzaak van langdurige en uitgebreide behandeling van de verdachte teneinde het recidiverisico te verminderen.
De rechtbank is het echter
nietmet de officier van justitie eens dat bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf doorslaggevend zou moeten zijn dat ingevolge artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht de door het PBC geadviseerde tbs met voorwaarden niet kan worden opgelegd tezamen met een gevangenisstraf langer dan vijf jaren. De rechtbank acht het dan ook onjuist om – gelijk de officier van justitie met zijn eis heeft gedaan – de op te leggen gevangenisstraf te verlagen tot vijf jaren, teneinde de oplegging van tbs met voorwaarden mogelijk te maken. Niet alleen zou dat de met strafoplegging te dienen doelen van vergelding en normbevestiging ten onrechte achterstellen bij het strafdoel speciale preventie, ook wordt daarmee het karakter van tbs met voorwaarden miskend. Of deze ‘lichtere’ vorm van tbs kan worden opgelegd, is immers niet alleen afhankelijk van de bereidheid van de verdachte om mee te werken aan eventueel op te leggen voorwaarden, maar ook van de ernst van het delict en het gevaar voor recidive.Bij zeer ernstige delicten, zoals in onderhavige zaak, is oplegging van tbs met voorwaarden niet aangewezen.
De rechtbank zal aan de verdachte dan ook de in aanmerking komende straf, en wel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, opleggen.
Eindoordeel omrent de op te leggen maatregel
Nu tbs met voorwaarden, gelet op de op te leggen straf, niet meer aan de orde is, resteert de vraag of de door de rechtbank noodzakelijk geachte behandeling in het kader van tbs met dwangverpleging kan en moet worden opgelegd.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor het opleggen van tbs dat het begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat zulks tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat het begane feit zeer ernstig is en de verdachte reeds eerder voor een feit dat gepaard ging met geweld is veroordeeld. Het recidiverisico op lange termijn is verhoogd en de complexe problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt, vereist intensieve en langdurige behandeling. Dat het acute recidiverisico wordt ingeschat als laag, legt onvoldoende gewicht in de schaal om thans af te zien van het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging. De rechtbank zal die maatregel dan ook opleggen. Daarbij merkt zij op dat de maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven kan gaan.