6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich op 4 januari 2020 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een poging tot afpersing gepleegd tegen een willekeurige voorbijganger, namelijk aangever [benadeelde] . Terwijl [benadeelde] bij de geldautomaat geld aan het storten was, werd hij uit het niets door de verdachte in een houdgreep genomen waarbij een mes op zijn keel werd gezet. Daarna heeft een worsteling plaatsgevonden en heeft de verdachte [benadeelde] meerdere keren in zijn bovenlichaam, gezicht en arm gestoken. De verdachte heeft daardoor het leven van [benadeelde] op het spel gezet. Dat het steken door de verdachte geen fatale afloop heeft gehad, is een gelukkige omstandigheid die niet is te danken aan het handelen van de verdachte.
[benadeelde] heeft ernstig letsel opgelopen, waardoor met name het functioneren van zijn pols/arm nog steeds, en hoogstwaarschijnlijk blijvend, ernstig is beperkt. Een half jaar na het incident is hij nog altijd niet in staat om te werken. Uit de voorgelezen slachtofferverklaring ter zitting blijkt hoe groot de gevolgen voor [benadeelde] zijn geweest en ook in de toekomst nog zullen zijn.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan buitengewoon ernstige misdrijven en heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] . Deze feiten hebben zonder enige aanleiding plaatsgevonden en zijn zoals genoemd gepleegd tegen een willekeurige voorbijganger. Dergelijke gebeurtenissen leiden bovendien tot maatschappelijke onrust en angst.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van de verdachte van 26 juni 2020, waaruit blijkt dat hij eerder veroordeeld is, maar niet voor vergelijkbare feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op diverse rapportages over de verdachte, zoals de onder 5.3 genoemde rapportages van drs. S.H. van Schagen en van drs. B.E.A. van der Hoorn.
Van Schagen heeft in het advies van 1 mei 2020 opgemerkt dat het vanuit zorgoverwegingen wenselijk is dat de behandeling die voorafging aan detentie, wordt voortgezet (op dezelfde locatie of in een soortgelijke kliniek) gericht op het optimaliseren van de medicatie, abstinentie van middelen en op het opbouwen van een zinvolle dagstructuur, rekening houdend met de beperkte verstandelijke vermogens van de verdachte.
Ook Van der Hoorn heeft een behandeladvies gegeven. Hij adviseert een hermeting van het IQ en het in kaart brengen van het adaptief functioneren van de verdachte, zodat zijn verstandelijke vermogens specifieker geduid kunnen worden en de verdere behandeling hierop aangepast. Ten tijde van het onderzoek leek de anti-psychotische medicatie van de verdachte nog niet geoptimaliseerd. De psychiater acht het wenselijk hiernaar te kijken en eventueel de medicatie aan te passen om zijn kwetsbaarheid om psychotisch te ontregelen te verminderen. Verder wordt geadviseerd te proberen de nog kortdurende, gedwongen abstinentie van middelen te bestendigen. In verband met zijn beperkte verstandelijke vermogens is het belangrijk dat de verdachte brede ondersteuning krijgt op alle levensgebieden, zoals psychiatrische zorg en hulp bij financiën, huisvesting en daginvulling.
In aanvulling op de eerder uitgebrachte adviezen heeft deskundige Van der Hoorn ter terechtzitting van 27 juli 2020 verklaard dat de behandeling die de verdachte nodig heeft kan worden opgelegd door middel van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel of via de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met voorwaarden. Bij bijzondere voorwaarden bestaat het risico dat een verdachte die niet meewerkt zijn voorwaardelijke straf moet uitzitten en dan onbehandeld terugkeert in de maatschappij. Bij oplegging van een tbs-maatregel verloopt de terugkeer in de maatschappij meer geleidelijk.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het advies van GGZ Reclassering Fivoor Den Haag van 23 juli 2020, opgemaakt door [medewerker reclassering] . In het rapport wordt onder andere geschreven dat oplegging van bijzondere voorwaarden bij een deels voorwaardelijke straf onvoldoende waarborg biedt. Als de verdachte zich binnen dat kader onttrekt aan de behandeling (bijvoorbeeld bij psychische ontregeling/decompensatie), kan de consequentie zijn dat een (deel van de) voorwaardelijke straf ten uitvoer wordt gelegd. De kans is daardoor aanwezig dat de verdachte uiteindelijk zonder afgeronde behandeling en benodigde kaders terugkeert in de maatschappij.
De reclassering schat het recidiverisico als hoog in, als wordt gekeken naar de voorgeschiedenis, de verslavingsproblematiek, de psychiatrische problematiek, het gebrekkige ziektebesef en ziekte-inzicht en de huidige psychosociale problemen. De mate van onmacht bij de verdachte is groot en er zijn weinig tot geen beschermende factoren. Ook het risico op onttrekking aan voorwaarden wordt als hoog ingeschat.
Volgens de reclassering is voor waarborging van de benodigde behandeling een strikter kader nodig, zodat tbs met voorwaarden geïndiceerd is. Dit kader wordt noodzakelijk geacht om recidive te voorkomen en ter bevordering van de bescherming van de veiligheid van personen of goederen. De verdachte heeft langdurig intensieve hulp en ondersteuning nodig. Oplegging van een tbs met voorwaarden waarborgt behandeling en begeleiding gedurende een langere tijd en kan de verdachte perspectief bieden voor de toekomst. De reclassering adviseert, als dit kader van de tbs met voorwaarden in overweging wordt genomen, de zaak voor de duur van drie maanden aan te houden en de reclassering opdracht tot het uitbrengen van een maatregelenrapport te geven om de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van een dergelijke maatregel te onderzoeken.
Welke straf of maatregel is passend?
De deskundigen in deze zaak hebben geconcludeerd dat de verdachte moet worden behandeld voor zijn psychische problemen en dat hij hulp nodig heeft op nagenoeg alle levensterreinen. De rechtbank moet de vraag beantwoorden in welk kader deze behandeling moet plaatsvinden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals al onder 5.3 overwogen, leed de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten aan een ander gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, zwakbegaafdheid en differentiaal diagnostisch een licht verstandelijke beperking en een stoornis in het gebruik van cannabis, cocaïne en alcohol, deels in remissie in een gereguleerde omgeving.
De deskundigen hebben het recidiverisico niet kunnen inschatten, gelet op de (aanvankelijk) ontkennende houding van de verdachte en het feit dat hij zegt zich niets meer te herinneren. Met de reclassering is de rechtbank echter van oordeel dat het recidiverisico als hoog moet worden ingeschat. De bewezenverklaarde feiten zijn zeer gewelddadig van aard, zonder dat daarvoor enige aanleiding bestond. Het strafblad van de verdachte laat zien dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor dergelijke misdrijven. Het is verder opmerkelijk dat de verdachte zegt geen enkele herinnering aan het voorval te hebben. De deskundigen hebben daarover gezegd dat dit niet past bij de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte en dat enige mate van berekendheid niet kan worden uitgesloten. Daar komt bij dat de verdachte een gebrekkig ziektebesef en ziekte-inzicht heeft en de neiging heeft verantwoordelijkheden buiten zichzelf te leggen. Dit alles baart de rechtbank grote zorgen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en dat behandeling van zijn stoornissen noodzakelijk en vereist is om herhaling te voorkomen. De rechtbank acht het onverantwoord om de verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkregen. Om die reden is een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden in dit geval niet passend en is het strikte kader van de tbs-maatregel aangewezen.
Gelet op het hoge recidiverisico, het gebrekkige ziektebesef en ziekte-inzicht en de neiging van de verdachte om verantwoordelijkheden buiten zichzelf te leggen, ziet de rechtbank geen heil in het opleggen van tbs met voorwaarden. Dit kader is te licht om ervoor te zorgen dat de verdachte op de juiste manier en op het juiste beveiligingsniveau zal worden behandeld. Het risico is te groot dat de verdachte niet zal meewerken aan de voorwaarden, met alle gevolgen van dien. De rechtbank ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan de terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Aan de wettelijke eisen daarvoor is voldaan. De door de verdachte begane feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist de oplegging van deze maatregel. Het veiligheidsrisico is, zoals uit het voorgaande blijkt, niet op een andere manier af te wenden.
Nu de tbs-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, is sprake van een ongemaximeerde tbs als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaar te boven gaan.
Zoals onder 5.3 is overwogen, worden de bewezenverklaarde feiten de verdachte verminderd toegerekend. Zijn strafbaarheid is dus niet geheel uitgesloten. Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte, naast de tbs-maatregel, ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd. Wat betreft de hoogte van de op te leggen straf heeft zij aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten (voor wat betreft feit 2) en bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. De feiten rechtvaardigen het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank acht echter – gezien de verminderde toerekening van de feiten aan de verdachte – een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren passend en geboden.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen redenen om het onderzoek te heropenen, tussenvonnis te wijzen en een maatregelenrapportage op te laten maken.