ECLI:NL:RBDHA:2020:7476

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
C/09/578697 / FA RK 19-6013
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, regeling m.b.t. kinderen, alimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 juli 2020, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, [A] en [B], die in 2010 zijn gehuwd en twee minderjarige kinderen hebben. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende verzoekschriften en de stukken van de zaak. De procedure betreft een echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de zorgregeling voor de kinderen, alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen ouderschapsplan hebben overgelegd, maar gezien de hoge escalatiegraad tussen hen, heeft de rechtbank besloten om hieraan voorbij te gaan. De rechtbank heeft de duurzame ontwrichting van het huwelijk vastgesteld en de verzoeken tot echtscheiding als gegrond beoordeeld.

De zorgregeling is vastgesteld op basis van een week op week af regeling, waarbij de kinderen om de week bij [A] en [B] verblijven, met uitzondering van de zomervakantie. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bepaald, waarbij [voornaam minderjarige 1] bij [A] en [voornaam minderjarige 2] bij [B] zal verblijven. Daarnaast is de kinderalimentatie vastgesteld op € 205,- per kind per maand voor [voornaam minderjarige 1] en € 223,- per maand voor [voornaam minderjarige 2], met terugwerkende kracht tot 1 juli 2019.

Wat betreft de partneralimentatie heeft de rechtbank vastgesteld dat [A] aan [B] een bedrag van € 441,- bruto per maand moet betalen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geregeld, waarbij de waarde van de gezamenlijke bezittingen en schulden is vastgesteld. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die pas ingaat na inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6013 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
FA RK 20-633 (verdeling huwelijksgoederengemeenschap)
Zaaknummer: C/09/578697 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
C/09/588084 (verdeling huwelijksgoederengemeenschap)
Datum beschikking: 31 juli 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 24 juli 2019 ingekomen verzoek van:

[X1] ,

hierna aangeduid als: “ [A] ”,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.B. Peters te Zoetermeer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X2] ,

hierna aangeduid als: “ [B] ”,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van 23 juli 2019, ingekomen bij de rechtbank op 24 juli 2019, met bijlagen namens [A] ;
  • het F9-formulier van 16 augustus 2019 met bijlagen namens [A] ;
  • het F9-formulier van 16 augustus 2019 met bijlage namens [A] ;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 8 oktober 2019, met bijlagen namens [B] ;
  • de brief van 9 december 2019 van [woonplaats] ;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, tevens wijziging en aanvulling verzoeken van 2 januari 2020, met bijlagen namens [A] ;
  • het verweerschrift tegen wijziging en aanvulling verzoeken, tevens wijziging en aanvulling verzoeken van 5 februari 2020, met bijlagen namens [B] ;
  • het F9-formulier van 5 maart 2020, met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen, namens [B] ;
  • de brief van 6 maart 2020, met bijlagen, onder meer de vragenlijst effectief verdelen gemeenschap van goederen, namens [A] ;
  • de brief van 19 juni 2020, met bijlagen, van de zijde van [B] ;
  • de brief van 22 juni 2020, met bijlagen, van de zijde van [A] ;
  • het F9-formulier van 29 juni 2020, met bijlagen, van de zijde van [A] ;
  • een tweetal F9-formulieren van 30 juni 2020, beide met bijlage, van de zijde van [A] ;
  • het F9-formulier van 1 juli 2020, met bijlagen, van de zijde van [A] .
Op 2 juli 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld,
gecombineerdmet het verzoek tot ondertoezichtstelling van de Raad (zaak- en rekestnummer: C/09/593510 en JE RK 20-1223) voor de duur van een jaar. In die laatste zaak zijn [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij beschikking van deze rechtbank van [datum beschikking 1] 2020 onder toezicht gesteld van [Jeugdbescherming] (hierna: [Jeugdbescherming afgekort] ) van 2 juli 2020 tot 2 juli 2021.
Ter gecombineerde zitting zijn verschenen:
  • [A] , bijgestaan door haar advocaat;
  • [B] , bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad;
  • mevrouw [medewerkster 1] en mevrouw [medewerkster 2] namens [Jeugdbescherming afgekort] .
De rechtbank heeft [B] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk een week na de zitting bewijsstukken in te dienen die inzage geven in de hoogte van de hypotheek en de eventuele polissen gekoppeld aan de [adres 1] te [plaats] . De rechtbank heeft daarna de brief van 8 juli 2020 met bijlagen namens [B] ontvangen en daarvan kennis genomen.

Feiten

  • [A] en [B] zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2010 te [plaats] .
  • Zij zijn de ouders van de volgende twee nu nog minderjarige kinderen:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats] ,
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats] .
  • Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] belast.
  • Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- Deze rechtbank heeft op [datum voorlopige voorziening] 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover nu van belang inhoudende:
  • dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan [B] worden toevertrouwd;
  • dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] van donderdagavond 18.00 uur tot maandagochtend naar school bij [A] zullen verblijven, waarbij ten aanzien van [voornaam minderjarige 2] heeft te gelden dat [A] [voornaam minderjarige 2] op maandagochtend naar de peuterspeelzaal zal brengen en haar rond 12.15 uur zal ophalen en waarbij voor de uitvoering van deze voorlopige zorgregeling heeft te gelden dat [A] in ieder geval ervoor zorgt dat voordat zij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op donderdagavond 18.00 uur bij [B] ophaalt de uitslag bij [zorginstelling] ligt, zij haar medicijnen heeft genomen en [B] voorafgaand aan de overdracht kan bellen voor de uitslag; in afwijking van deze voorlopige zorgregeling zullen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om de week een zondagmiddag van 12.00 uur tot 17.00 uur bij [B] verblijven, in onderling overleg een ander dagdeel in het weekend overeen te komen;
  • een verwijzing van partijen naar het [instantie 1] voor deelname aan het hulpverleningstraject [naam hulpverleningstraject] en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie.
  • Aan [A] is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op [datum beschikking 2] 2019 verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [B] tot een bedrag van € 20.000,-.
  • Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van [datum kortgeding] 2020 is [B] veroordeeld tot nakoming van de beschikking van [datum voorlopige voorziening] 2019, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per keer of dag dat [B] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,-.

Verzoek en verweer

Het verzoek van [A] strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • bepaling dat voortaan alleen aan [A] het ouderlijk gezag zal toekomen over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ;
  • vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij [A] ;
  • vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) dan wel omgangsregeling over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , in die zin dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] eenmaal per twee weken van vrijdagmiddag tot zondagavond bij [B] verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van [A] overeenkomstig haar formulier effectief verdelen;
  • voortgezet gebruik van de echtelijke woning gelegen aan de [adres 2] te ( [postcode 1] ) [plaats] voor de duur van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
[B] voert verweer tegen het door [A] verzochte, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
[B] verzoekt zelfstandig om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
  • bepaling dat voortaan alleen aan [B] het ouderlijk gezag zal toekomen over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ;
  • vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij [B] ;
  • vaststelling van een zorg- dan wel omgangsregeling over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , waarbij de veiligheid van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt gewaarborgd, in die zin dat:
  • [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] om de week van vrijdagochtend 11.30 uur tot maandagochtend naar school of in ieder geval van ziekte of vrije dagen tot 8.30 uur bij [A] zullen verblijven waarbij de wissel plaatsvindt bij het [instantie 2] in geval van ziekte of vrije dagen en waarbij [A] de zorgregeling uitdrukkelijk uitvoert onder toezicht van een derde, bijvoorbeeld te weten haar vriend [voornaam vriend] of haar vader die in geval van vrijdagochtend 11.30 uur tot de maandagochtend 8.00 uur bij [A] en de kinderen aanwezig is en waarbij voor de uitvoering van de voorlopige zorgregeling heeft te gelden dat [A] ervoor zorgt dat voordat zij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] op vrijdagochtend 11.30 uur van school ophaalt de uitslag van de alcoholtest bij [zorginstelling] ligt, zij haar medicijnen heeft genomen en [B] voorafgaand aan de overdracht kan bellen voor de uitslag van de alcoholtest;
  • [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] de overige dagen bij [B] verblijven;
  • [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dagelijks videobellen met de andere ouder;
althans een in goede justitie te bepalen zorg-/omgangsregeling;
  • vaststelling van een door [A] te betalen kinderalimentatie van € 762,- per maand voor beide kinderen, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te bepalen, met ingang van 1 juli 2019, althans met ingang van indiening van het verzoekschrift, althans een in goede justitie te bepalen termijn, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • vaststelling van een door [A] te betalen partneralimentatie van € 1.185,- per maand, althans een bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te bepalen, met ingang van 1 juli 2019, althans met ingang van indiening van het verzoekschrift, althans een in goede justitie te bepalen termijn, bij vooruitbetaling te voldoen;
  • vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van [B] als weergegeven onder kopje G van het verweerschrift d.d. 8 oktober 2019;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
[A] voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van [B] , welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. [A] verzoekt verder:
  • primair[B] in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans die verzoeken aan haar te ontzeggen;
  • subsidiairde op te leggen partneralimentatie in duur te beperken voor de duur van ten hoogste twee jaren en te bepalen dat de verplichting tot alimentatiebetaling voor de periode nadien definitief is komen te vervallen, althans met nihilstelling voor de periode nadien, althans zodanige beslissingen te nemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
[B] heeft voorts bij brief van 19 juni 2020 aanvullend verzocht dat [A] de helft van een aantal kosten van de kinderen en een bedrag van € 1.426,37 aan woonlasten van de echtelijke woning aan [B] dient te voldoen.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat geen door beide ouders ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Hoewel in het hiernavolgende zal blijken dat partijen op een aantal punten over de kinderen overeenstemming hebben bereikt, is het aan de rechtbank gebleken dat het gelet op de hoge escalatiegraad tussen partijen niet mogelijk is gebleken om een ouderschapsplan op te stellen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het alsnog eisen van een ouderschapsplan vermoedelijk tot nieuwe escalaties tussen partijen zou leiden, hetgeen de rechtbank niet in het belang van de kinderen en van partijen acht. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet van de partijen worden gevergd dat zij een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan overleggen. Gelet hierop zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijk
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende verzoeken tot echtscheiding als op de wet en de feiten gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Gezag
[A] en [B] hebben ter zitting het over en weer gedane verzoek tot eenhoofdig gezag ingetrokken, zodat de rechtbank op dit punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
Zorgregeling
Partijen hebben gedurende de procedure met behulp van de betrokken hulpverlening overeenstemming bereikt over de reguliere zorgregeling. De overeengekomen regeling houdt een week op week af regeling in, met de wisseldag op woensdag, zoals blijkt uit het schema dat is overgelegd als productie 61 door [B] . Het schema voorziet ook in een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de schoolvakanties in 2020, waarbij geldt dat de wisseldag tijdens de zomervakantie 2020 op zondag zal zijn. Tijdens de overige vakanties blijft de wisseldag op woensdag.
Ten aanzien van de schoolvakanties vanaf 2021 zijn partijen ter zitting overeengekomen dat zij deze in onderling overleg bij helfte zullen verdelen. Als partijen er samen niet uitkomen, dienen zij de vakanties te verdelen onder regie van [Jeugdbescherming afgekort] in het kader van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft er echter vertrouwen in dat het partijen zal lukken om hier zelf afspraken over te maken, nu dit voor 2020 klaarblijkelijk ook is gelukt.
Gelet op de uitgesproken ondertoezichtstelling en om een positieve start te maken met het vertrouwen in elkaar, heeft [B] er tijdens de zitting mee ingestemd dat de aan de zorgregeling verbonden voorwaarde van controle van [A] bij [zorginstelling] – zoals opgelegd in de voorlopige voorzieningenprocedure – komt te vervallen. De rechtbank zal deze voorwaarde dan ook niet opnemen in deze beschikking. In het kader van de ondertoezichtstelling zal actuele problematiek met de ouders dienen te worden besproken en zal dit indien noodzakelijk door de jeugdbeschermer nader dienen te worden opgepakt.
De rechtbank zal aldus beslissen, met aanhechting van productie 61 van de zijde van [B] aan deze beschikking.
Hoofdverblijfplaats [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]
Partijen hebben tijdens de zitting geen overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van de kinderen. [B] heeft hierover aangegeven dat zij haar verzoek om de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij haar te bepalen vanwege de door haar geuite zorgen over [A] en vanwege haar financiële situatie handhaaft. [A] kan ermee instemmen dat bij elke ouder één kind wordt ingeschreven, zoals ter zitting met partijen is besproken.
Naar het oordeel van de rechtbank pleit de huidige zorgregeling – waarbij de ouders de zorg over de kinderen gelijk verdelen – ervoor om bij iedere ouder één kind in te schrijven. Gelet op het nu lagere inkomen van [B] zal de rechtbank het jongste kind – [voornaam minderjarige 2] – bij haar inschrijven zodat [B] het langst recht heeft op kinderbijslag, belastingtoeslagen en heffingskortingen. De hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] zal de rechtbank dan bij [A] bepalen.
Kinderalimentatie
Ter beoordeling aan de rechtbank ligt voor het verzoek van [B] om een door [A] aan haar te betalen kinderalimentatie vast te stellen.
Ingangsdatum
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum te beoordelen. [B] heeft verzocht de ingangsdatum te bepalen op 1 juli 2019, althans op de datum van indiening van het verzoekschrift, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum. [A] voert hiertegen verweer. Zij stelt dat de door [B] in de voorlopige voorzieningen procedure verzochte voorlopige kinderalimentatie is afgewezen, zodat de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank overweegt dat de kinderen in de voorlopige voorzieningen procedure aan [B] zijn toevertrouwd, maar dat het verzoek tot vaststelling van een voorlopige bijdrage in de kosten van de kinderen op formele gronden is afgewezen omdat [B] haar inkomenspositie toen onvoldoende inzichtelijk had gemaakt. Het staat de rechtbank op grond van artikel 1:402 lid 1 vrij de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen. Uitgangspunt bij vaststelling van een bedrag aan kinderalimentatie is dat degene die het bedrag ontvangt, de kosten van de verblijfsoverstijgende activiteiten op zich neemt. Gebleken ter zitting is dat [B] tot dusver deze kosten grotendeels heeft betaald. [A] heeft ter zitting gesteld dat zij ook kosten heeft gemaakt voor de kinderen, echter heeft zij dat niet onderbouwd of aangetoond met bewijsstukken. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het in dit geval redelijk om de ingangsdatum van de hierna vast te stellen kinderalimentatie alsnog te bepalen op 1 juli 2019.
Omdat met ingang van de datum van de onderhavige beschikking bij elke ouder één kind zal worden ingeschreven, hetgeen gevolgen heeft voor de door die ouder te ontvangen heffingskortingen en belastingtoeslagen, zal de rechtbank hierna over twee perioden draagkrachtberekeningen maken:
1. van 1 juli 2019 tot de beschikkingsdatum
2. met ingang van de beschikkingsdatum
Berekening 1: van 1 juli 2019 tot de beschikkingsdatum
Behoefte [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.000,- of meer, hetgeen aan de hand van de behoeftetabel 2019 bij (6 punten, 2 kinderen) leidt tot een behoefte van € 1.380,- per maand voor beide kinderen tezamen.
NBI en draagkracht [A]
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan aan de zijde van [A] bij de berekening van haar netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI). Volgens [B] moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 tot en met 2019 van € 63.086,- per jaar. [A] betwist dit. Zij stelt dat van een winst uit onderneming van € 13.074,- per jaar moet worden uitgegaan, omdat zij vanwege de coronacrisis lange tijd niet heeft kunnen werken en omdat zij minder zal gaan werken in verband met de zorg die zij om de week voor de kinderen zal gaan dragen.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is ter zitting dat [A] twee à drie dagen per week als zzp’er in de zorg werkt als operatieassistente, en dat zij daarnaast een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt van [verzekeraar] . Ten aanzien van de onderneming van [A] ontbreekt het de rechtbank aan voldoende inzicht in de relevante cijfers over 2019 om te kunnen beoordelen hoeveel winst uit onderneming beschikbaar is voor de bepaling van haar draagkracht. Uit de overgelegde stukken heeft de rechtbank kunnen afleiden dat de winst uit onderneming van [A] in 2016 € 57.902,- bedroeg, in 2017 € 65.743,- en in 2018 € 50.702,-.
Gelet op de stelling van [A] dat zij minder zal gaan werken, hetgeen de rechtbank niet onredelijk voorkomt in verband met de onlangs overeengekomen gelijke verdeling van de zorgtaken over beide kinderen, acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar. Naast haar inkomen uit onderneming ontvang [A] ook jaarlijks een arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verzekeraar] . Ter zitting heeft [A] toegelicht dat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en dat haar uitkering afhankelijk is van haar re-integratie inspanningen; als zij meer betaalde werkzaamheden uitvoert wordt haar arbeidsongeschiktheidsuitkering verlaagd. De arbeidsongeschiktheidsuitkering die [A] van [verzekeraar] ontvangt fluctueert; over 2016 ontving zij € 63.680,- over 2017 € 54.600,--, over 2018 € 49.735 en over 2019 een bedrag van € 37.595,-- bruto. De rechtbank zal bij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verzekeraar] uitgaan van een bedrag van € 49.735,- en dus niet aansluiten bij de lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering die [A] over 2019 heeft ontvangen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat bij de draagkracht rekening wordt gehouden met een (aanzienlijk) lagere verdiencapaciteit, dan de in de afgelopen jaren gerealiseerde winsten uit onderneming. Gezien de uitkeringssystematiek heeft [A] bij een lagere winst uit onderneming recht op een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank acht in dit kader het jaar 2019 niet representatief, nu (ook op basis van de door [A] in het geding gebrachte stukken) de winst uit onderneming over 2019 (substantieel) hoger lag dan over 2018. Het bedrag dat de rechtbank ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking neemt, € 49.735,- heeft [A] over 2018 van [verzekeraar] ontvangen en betreft tevens (het jaarlijkse equivalent van de maandelijks uitkeringen) hetgeen zij thans over 2020 van [verzekeraar] aan arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank bij de berekening van het NBI van [A] uitgaan van de uitkering van [verzekeraar] van € 49.735,- per jaar, minus de premie arbeidsongeschiktheid van € 162,- per maand, en van een winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [A] op een bedrag van € 5.079,- per maand.
In navolging van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt het bedrag aan draagkracht van [A] vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 950)]. Bij een NBI van € 5.079,- resulteert dit in een draagkracht van (afgerond) € 1.824,- per maand.
NBI en draagkracht [B]
Gebleken is ter zitting dat [B] als zzp’er werkt in de beveiliging. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij geen personeel heeft, maar dat zij wel werkt met een vaste poule van mensen die zij inhuurt en uitbetaalt. Volgens [B] moet bij de berekening van haar NBI worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit haar onderneming van 2016 tot en met 2019 van € 17.094,- per jaar. [A] betwist dat. Volgens [A] heeft [B] inmiddels een florerende onderneming in tegenstelling tot een aantal jaren daarvoor, omdat zij destijds nog minder werkte in verband met de zorg voor de kinderen. [A] stelt dat partijen nu nagenoeg een gelijke financiële positie hebben. Omdat [B] volgens [A] onvoldoende inzage heeft gegeven in haar financiële stukken, stelt [A] dat moet worden uitgegaan van een representatieve winst uit onderneming die zij heeft geschat op € 57.328,- per jaar.
De rechtbank overweegt dat [B] slechts inzage heeft gegeven in de cijfers van haar eenmanszaak over de jaren 2016 tot en met de eerste helft van 2019. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze cijfers niet representatief voor de beoordeling van de winst uit onderneming die beschikbaar is voor de bepaling van de draagkracht van [B] in 2019, omdat de onderneming in die eerste jaren nog in de opstartfase was. Uit de overgelegde stukken blijkt een toename van de winst uit onderneming de afgelopen jaren van € 4.924,- in 2016, € 12.017,- in 2017 en € 16.662,- in 2018. Als productie 53 heeft [B] een prognose overgelegd voor het resultaat uit onderneming in 2019, waaruit blijkt dat de winst uit onderneming dat jaar € 28.664,- zou zijn. Deze prognose is echter niet verifieerbaar. De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van [B] dat haar werkzaamheden door de coronacrisis hebben stilgelegen, omdat dit tijdelijk is en omdat [B] ter zitting heeft toegelicht dat zij niet alleen wordt ingezet op evenementen maar ook in de zorg. Omdat de rechtbank uit de door [B] overgelegde stukken niet kan vaststellen wat haar winst uit onderneming is geweest in 2019 en mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [A] , zal de rechtbank – net als bij [A] – in redelijkheid uitgaan van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is dit wat [B] in redelijkheid geacht wordt te kunnen verdienen, mede gelet op de onlangs overeengekomen gelijke verdeling van de zorg over de kinderen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij de berekening van het NBI van [B] uitgaan van een winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. Verder heeft [B] over de eerste periode recht op kindgebonden budget (hierna: KGB) voor twee kinderen.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [B] op een bedrag van € 3.395,- per maand. Aan de hand van voormelde formule berekent de rechtbank de draagkracht van [B] vervolgens op (afgerond) € 999,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van [A] bedraagt: 1.824/ 2.823 x 1.380 = € 892,-
het eigen aandeel van [B] bedraagt: 999 / 2.823 x 1.380 =
€ 488,-
samen € 1.380,-
Dit betekent dat van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] een gedeelte van € 892,- per maand ofwel € 446,- per maand per kind voor rekening van [A] komt en een gedeelte van € 488,- per maand ofwel € 244,- per maand per kind voor rekening van [B] . De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Zorgkorting
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] aanspraak maakt op een zorgkorting van 35% op de door haar verschuldigde kinderalimentatie. De behoefte van de kinderen is € 1.380,- per maand, zodat de zorgkorting afgerond € 483,- per maand bedraagt.
Conclusie
Uitgaande van het bovenstaande zal de rechtbank de door [A] te betalen kinderalimentatie over de periode van 1 juli 2019 tot de beschikkingsdatum bepalen op (892 minus 483) € 409,- per maand, zijnde € 205,- per kind per maand.
Berekening 2: met ingang van de beschikkingsdatum
Behoefte [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van de kinderen samen (afgerond) € 1.390,- per maand, zijnde € 695,- per kind per maand.
NBI en draagkracht [A]
De rechtbank hanteert bij de berekening van het NBI van [A] per heden de tarieven 2020-2 en zal daarnaast rekening houden met KGB en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat [voornaam minderjarige 1] nu bij [A] zal worden ingeschreven. Voor het overige handhaaft de rechtbank hetgeen is overwogen bij de hiervoor vermelde berekening over het NBI en de draagkracht van [A] .
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [A] op € 5.400,- per maand.
In navolging van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt het bedrag aan draagkracht van [A] vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 975)]. Bij een NBI van € 5.400,- resulteert dit in een draagkracht van (afgerond) € 1.964,- per maand.
NBI en draagkracht [B]
De rechtbank hanteert bij de berekening van het NBI van [B] per heden de tarieven 2020-2. Voor het overige handhaaft de rechtbank hetgeen is overwogen bij de hiervoor vermelde berekening over het NBI en de draagkracht van [B] .
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [B] op € 3.370,- per maand. Aan de hand van de hiervoor genoemde formule berekent de rechtbank de draagkracht van [B] bij een NBI van € 3.370,- op (afgerond) € 969,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van [A] bedraagt: 1.964 / 2.933 x 1.390 = € 931,-
het eigen aandeel van [B] bedraagt: 969 / 2.933 x 1.390 =
€ 459,-
samen € 1.390,-
Nu [A] alleen kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige 2] is verschuldigd, betekent dit dat voor [voornaam minderjarige 2] een bedrag van afgerond € 466,- per maand (zijnde de helft van € 931,-) voor rekening van [A] komt. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Zorgkorting
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] thans aanspraak maakt op een zorgkorting van 35% op de door haar verschuldigde kinderalimentatie. De behoefte van de [voornaam minderjarige 2] is € 695,- per maand, zodat de zorgkorting afgerond € 243,- per maand bedraagt.
Conclusie
Uitgaande van het bovenstaande zal de rechtbank de door [A] te betalen kinderalimentatie met ingang van de beschikkingsdatum bepalen op (€ 466 min € 243) afgerond € 223,- per maand.
Partneralimentatie
Lotsverbondenheid
[A] stelt zich op het standpunt dat het verzoek om partneralimentatie van [B] moet worden afgewezen, omdat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, als gevolg waarvan niet van haar kan worden gevergd dat zij partneralimentatie aan [B] betaalt. [A] heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat het handelen en de gedragingen van [B] – waaronder de diskwalificerende uitlatingen over het vermeend alcoholgebruik van [A] en de vele gevoerde procedures – zijn aan te merken als wangedrag dan wel grievend gedrag jegens haar.
[B] betwist dat sprake is van wangedrag aan haar zijde en stelt tevens dat [A] zelf ook een aandeel heeft in de door haar genoemde incidenten en gevoerde procedures.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot ten laste van de ander een bijdrage in de kosten van levensonderhoud kan worden gevergd, kunnen ook niet-financiële factoren, zoals grievend gedrag van de (ex)echtgenoot die een bijdrage wenst, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd, of dat de onderhoudsverplichting wordt gematigd. Bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging of matiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [A] heeft aangevoerd niet van een zodanige aard is om aan te nemen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, op basis waarvan het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen zou moeten worden. Op zichzelf is niet ongebruikelijk dat een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Daarbij komt dat onduidelijk gebleven is of de door [B] gestelde beschuldigingen ten aanzien van [A] al dan niet juist zijn, zodat door de rechtbank niet kan worden vastgesteld of er te dien aanzien wel sprake is van enige vorm van wangedrag van de zijde van [B] .
De rechtbank zal hierna het verzoek van [B] dan ook inhoudelijk beoordelen.
Ingangsdatum
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum van de vast te stellen partneralimentatie te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak staat het de rechter niet vrij de bij de echtscheidingsbeschikking te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de dag dat de beschikking van ontbinding van het huwelijk zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van [B] daartoe zal daarom worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij de berekening van de partneralimentatie de tarieven 2020-2 hanteren.
Behoefte [B]
De hoogte van de behoefte van [B] is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechtbank zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als ook een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechtbank worden bepaald. De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Daarnaast is voor het bepalen van de netto behoefte eveneens een in beginsel goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogenoemde hofnorm. Op basis van de hofnorm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen minus de kosten voor de kinderen aan het einde van het huwelijk. De hofnorm kan worden toegepast indien partijen het daarover eens zijn, alsook in situaties waarbij de onderhoudsplichtige de toepasselijkheid van de hofnorm slechts in algemene zin betwist. Indien de onderhoudsgerechtigde laat zien dat het uitgavenpatroon past bij het bedrag volgens de hofnorm en de betwisting daarvan door de onderhoudsplichtige onvoldoende is onderbouwd, is toepassing van de hofnorm alsnog mogelijk.
[B] stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Zij heeft haar behoefte op basis van de hofnorm berekend op € 3.272,- netto per maand. Daarnaast heeft zij een behoeftelijst overgelegd ter onderbouwing van de door haar gestelde behoefte aan de hand van de hofnorm. De rechtbank is van oordeel dat [B] hiermee voldoende heeft aangetoond dat haar uitgavenpatroon past bij het bedrag dat volgens de hofnorm is berekend. Hierbij betrekt de rechtbank dat afdoende is onderbouwd en tussen partijen niet in geschil is, dat partijen een aanzienlijke welstand hadden ten tijde van het huwelijk. De door [B] in het behoefteoverzicht opgenomen posten komen de rechtbank niet onredelijk voor. De enkele niet onderbouwde betwisting van [A] van de hoogte van de kosten is in het licht van het vorenstaande onvoldoende. Nu [A] de berekening van [B] inhoudelijk niet of onvoldoende heeft betwist zal de rechtbank uitgaan van de door [B] gestelde behoefte van € 3.272,- netto per maand.
Aanvullende behoefte [B]
[A] stelt dat [B] in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, of dat [B] daartoe in staat moet worden geacht vanwege haar verdiencapaciteit. [B] betwist dit.
De rechtbank overweegt dat zij – net als bij de berekening van het NBI van [B] in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie – uit zal gaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van [B] van € 40.000,- te verwachten beschikbare winst uit onderneming. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling.
Uitgaande van bovenstaande gegevens, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, berekent de rechtbank het NBI ten behoeve van de partneralimentatie van [B] op € 3.045,- per maand. Gelet hierop bedraagt de aanvullende behoefte van [B] (3.272 minus 3.045) € 227,- per maand, zijnde € 441,- bruto per maand.
Draagkracht [A]
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van [A] ten behoeve van partneralimentatie uit van een te verwachten beschikbare winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar, zoals hierboven onder het kopje ‘Kinderalimentatie’ is gemotiveerd. ook houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 49.735,- aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling.
Uitgaande van de bovenstaande gegevens, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, berekent de rechtbank het NBI ten behoeve van de partneralimentatie van [A] op € 5.343,- per maand.
De rechtbank neemt de volgende gestelde – en onbetwist gebleven – maandelijkse lasten in aanmerking:
  • woonlasten van € 1.015,- per maand;
  • premie ziektekostenverzekering van € 157,- per maand;
  • eigen risico van € 32,- per maand.
De rechtbank zal geen rekening houden met de overige door [A] in haar draagkrachtberekening aangevoerde maandlasten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat [A] pas twee dagen en één dag voor de zitting nog nieuwe draagkrachtberekeningen heeft overgelegd, waar namens [B] ter zitting bezwaar tegen is gemaakt. Bovendien zijn de aldus te laat gestelde maandlasten niet of onvoldoende onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken.
Voor [A] geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
De rechtbank corrigeert het opgevoerde bedrag van de nominale premie ZVW met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 33,- per maand en de opgevoerde woonlast met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 230,- per maand.
Op het bedrag dat beschikbaar is voor partneralimentatie komt in mindering de door [A] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (inclusief zorgkorting) van in totaal € 920,- per maand.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen heeft [A] een ruimte beschikbaar voor partneralimentatie van € 1.821,- bruto per maand.
Jusvergelijkinig
De rechtbank zal een jusvergelijking maken ter beoordeling of [B] niet meer vrije ruimte overhoudt dan [A] bij vaststelling van een bijdrage. Daarbij zal de rechtbank aan de zijde van [B] uitgaan van het hiervoor berekende NBI van € 3.045,- per maand. De rechtbank zal verder uitgaan van de volgende door [B] in haar berekening gestelde en door [A] niet betwiste lasten:
  • woonlasten van € 750,- per maand;
  • premie ziektekostenverzekering van € 184,- per maand;
  • verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
De rechtbank houdt ook rekening met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) aan de zijde van [B] van in totaal € 454,- per maand. Uit deze jusvergelijking volgt dat [B] bij een bijdrage van [A] van € 441,- bruto per maand niet meer vrije ruimte overhoudt dan [A] .
Conclusie
De aanvullende behoefte van [B] bedraagt € 441,- bruto per maand. Gelet op het voorgaande heeft [A] voldoende draagkracht om volledig in deze aanvullende behoefte te voorzien, en houdt [B] met deze bijdrage niet meer vrije ruimte over dan [A] . De rechtbank acht een partneralimentatie van € 441,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, en zij zal deze bijdrage dan ook vaststellen.
Limitering
Gezien de duur van het huwelijk en de behoeftigheid van [B] ziet de rechtbank geen aanleiding om de partneralimentatie na verloop van twee jaar op nihil te stellen dan wel te beëindigen zoals door [A] is verzocht.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Gesteld noch gebleken is dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold voor 1 januari 2018, moet worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de huwelijksgemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.
Peildatum omvang en samenstelling
De rechtbank overweegt dat voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap als peildatum 24 juli 2019, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, heeft te gelden. Voor de waardering heeft – voor zover de echtgenoten niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling te gelden.
Omvang
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen gesteld die (eventueel) in de verdeling dienen te worden betrokken:
de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres 1] te [postcode 1] [plaats] ;
het aandeel van [B] in de woning aan de [adres 1] te [postcode 2] [plaats] en in de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij [hypotheekverstrekker] met nummer [nummer] en in de beleggingsrekening bij [instelling] ( [rekeningnummer] );
de (saldi van de) bankrekeningen;
de auto’s;
de caravan;
de inboedel;
de eenmanszaken.
Hiernaast heeft [A] gesteld dat de volgende schulden in de gemeenschap vallen:
  • schuld aan de accountant;
  • schuld aan de broer van [A] .
Ad 1. de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats]
Gebleken is dat de echtelijke woning op 1 november 2019 is verkocht en geleverd aan een derde. Partijen hebben afgesproken dat van de netto opbrengst van de woning – die beheerd wordt door hun accountant – de gemeenschappelijke schulden zullen worden betaald. Partijen zijn het er over eens dat het deel van de opbrengst dat overblijft na aflossing van de schulden tussen hen bij helfte wordt gedeeld, waarbij van het deel dat aan [B] toekomt de door de bank berekende boeterenten van de kinderrekeningen op de betreffende kinderrekeningen worden teruggestort. Gelet op het voorgaande hoeft de rechtbank op dit punt geen beslissing meer te nemen.
Ad 2. het aandeel van [B] in de woning aan de [adres 1] te [plaats] en in de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en in de beleggingspolis
Tussen partijen staat vast dat [B] samen met haar moeder voor een gelijk deel eigenaar is van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats] . Uit de door [B] na de zitting overgelegde stukken is gebleken dat voor de financiering van de woning een beleggerskeuzehypotheek is afgesloten bij [hypotheekverstrekker] voor een bedrag van € 160.000,-. Blijkens de stukken bedraagt de hypotheekschuld op 31 december 2019 nog (afgerond) € 157.982,-. De waarde van de beleggingspolis bedroeg op 31 december 2019 (afgerond) € 12.915,-.
Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van [B] in de woning met beleggingshypotheek aan de [adres 1] aan [B] moet worden toegedeeld, met verrekening van de helft van de netto waarde daarvan aan [A] . Tussen partijen is echter in geschil wat de waarde van de woning is. In opdracht van [B] is de woning door [makelaar] naar aanleiding van een open taxatie dag op een waarde van € 175.000,- geschat op 30 juli 2019. Deze waarde is door [A] betwist, omdat volgens haar geen sprake is van een geldige taxatie. [A] stelt de waarde van de woning op € 200.000,- aan de hand van een uitdraai via Funda van de waarde van de woning aan de [adres 3] .
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de woning na de peildatum verbouwd is, welke verbouwing gefinancierd wordt door de moeder van [B] . De rechtbank acht het niet redelijk dat hiermee rekening wordt gehouden, omdat een eventuele waardevermeerdering van de woning als gevolg van de verbouwing niet tot de gemeenschap behoort. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van de waarde van de woning voorafgaand aan de verbouwing. De taxatie van € 175.000,- betreft een globale schatting van de waarde van de onderhavige woning op 30 juli 2019 op een open dag. De uitdraai van Funda betreft een andere woning en slechts een vraagprijs. De rechtbank zal alles afwegende nu schattenderwijs uitgaan van een waarde van de woning voor de verbouwing van € 180.000,-. Verder zal de rechtbank bij gebrek aan andere gegevens nu uitgaan van de waarden van de beleggingspolis en de hypothecaire geldschuld per 31 december 2019.
[B] moet aan [A] een kwart (de helft van de helft) van de overwaarde – te weten de waarde van de woning plus de waarde van de beleggingspolis minus de hypothecaire geldlening – aan [A] voldoen. Het voorgaande betekent dat [B] in totaal 25% van [(180.000 + 12.915) – 157.982] =
€ 8.733,25aan [A] moet voldoen.
Ad 3. de bankrekeningen
De rechtbank stelt voorop dat zij geen volledig inzicht heeft in de bankrekeningen van partijen. Partijen zijn het erover eens dat ieder de rekeningen houdt die op haar naam staan, onder verrekening van de helft van de banksaldi per de peildatum. Ten aanzien van de voor privé doeleinden bestemde en/of-rekeningen zijn partijen het erover eens dat deze zullen worden opgeheven en dat de saldi daarvan bij helfte worden verdeeld. Indien en voor zover het echter zakelijke en/of rekeningen betreft, zijn partijen het erover eens dat deze moeten worden toegedeeld aan de partij ten behoeve van wiens onderneming (eenmanszaak) die bankrekeningen werden aangehouden, onder verrekening van de helft van de banksaldi per de peildatum.
Ten aanzien van de kinderrekeningen zijn partijen het erover eens dat deze buiten de verdeling blijven. Partijen hebben afgesproken dat zij in onderling overleg met de Rabobank zullen regelen dat ieder inzage en toegang tot de bankrekeningen van de kinderen behoudt.
Ad 4. de auto’s
Partijen zijn het erover eens dat (de rechten en verplichtingen volgend uit) het leasecontract van de auto van het merk Renault Clio aan [A] zal worden toegedeeld en dat de auto van het merk Citroën C4 Picasso aan [B] zal worden toegedeeld, zonder nadere verrekening. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad 5. de caravan
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de caravan zal worden verkocht en geleverd aan een derde door de persoon bij wie de caravan momenteel gestald staat, waarbij het bod door de verkoper aan beide partijen zal worden meegedeeld. Als beide partijen het eens zijn met het bod, kan de caravan tegen dat bod worden verkocht en geleverd aan een derde waarna de opbrengst tussen hen bij helfte zal worden gedeeld. Beide partijen streven naar een snelle verkoop en levering van de caravan.
Verder hebben partijen afgesproken dat de kosten van de stalling van de caravan tot de verkoop en levering door [A] worden betaald en de kosten van de verzekering van de caravan tot de verkoop en levering door [B] worden betaald.
De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad 6. de inboedel
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel als verdeeld kan worden beschouwd. Gelet hierop hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen op dit punt.
Ad 7. de eenmanszaken
[B] heeft de eenmanszaak ‘ [naam eenmanszaak 1] ’ en [A] heeft de eenmanszaak ‘ [naam eenmanszaak 2] ’. Partijen zijn het erover eens dat ieder de eigen eenmanszaak voortzet, zonder verdere betalingen over en weer. Gelet op het voorgaande hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.
De schulden
Zoals hiervoor al besproken zal de schuld aan de accountant als gemeenschappelijke schuld worden afgelost van de netto opbrengst van de (voormalige) echtelijke woning, zodat de rechtbank op dit punt niet meer hoeft te beslissen.
De schuld aan de broer van [A] is door [A] na de peildatum aangaan, zodat deze schuld niet tot de gemeenschap behoort. [A] heeft ter zitting aangegeven dat deze schuld alleen voor haar rekening komt. Ook op dit punt hoeft de rechtbank dus niet meer te beslissen.
Vorderingen
[B] stelt dat zij de volgende vorderingen heeft op [A] :
kosten van de kinderen;
woonlasten.
Ad a. kosten van de kinderen
Ten aanzien van de door [B] gevorderde kosten van de kinderen zijn partijen het erover eens dat deze kosten onder de kinderalimentatie vallen, die de rechtbank in het voorgaande heeft beoordeeld en vastgesteld. De rechtbank hoeft hierover in het kader van de door [B] gedane vordering dan ook geen beslissing meer te nemen.
Ad b. woonlasten
[B] stelt dat [A] de vaste lasten van de voormalige echtelijke woning over oktober 2019 niet heeft voldaan, ondanks de gemaakte afspraken van partijen daarover. [A] heeft deze lasten van de en/of bankrekening van de eenmanszaak van [B] laten afschrijven. Het gaat om een bedrag van in totaal € 1.426,37. [B] verzoekt te bepalen dat [A] dit volledige bedrag aan haar dient te voldoen.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat [A] de hiervoor genoemde woonlasten niet heeft voldaan terwijl deze wel voor haar rekening kwamen. De ter zitting gedane stelling van [A] dat zij dit heeft gedaan omdat [B] eerder € 1.300,- van haar rekening had afgehaald, is door [B] ter zitting betwist en is door [A] voorts niet nader onderbouwd. De rechtbank zal dan ook aan dit verweer voorbij gaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] het volledige bedrag van
€ 1.426,37aan [B] dient terug te betalen.
Benadelingsvorderingen
[A] en [B] hebben beiden een benadelingsvordering jegens de ander ingesteld.
In artikel 1:164 BW is bepaald dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het echtscheidingsgeding of zes maanden daarvóór schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen heeft verricht zonder de vereiste toestemming heeft verricht, die echtgenoot gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Benadeling gemeenschap door [B]
[A] stelt in dit kader naar de rechtbank begrijpt dat [B] zonder haar instemming en medeweten verschillende bedragen van de zakelijke en/of rekening van [A] heeft gehaald van in totaal € 16.641,81, onder meer voor de betaling van camera’s van [B] . [A] vordert de helft van dit bedrag van [B] . Het voorgaande is door [B] betwist, stellende dat de door haar voor haar werk in gebruik zijnde camera’s door [A] waren vernield.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de zakelijke rekening van [A] , hoewel het formeel een gezamenlijke en/of rekening betreft, na de peildatum alleen in gebruik is bij [A] .
Het bedrag van € 13.503,91 dat op 3 juni 2019 is afgeboekt was bestemd voor de betaling van de aanslag inkomstenbelasting, zodat dit bedrag niet verrekend hoeft te worden omdat dit een gemeenschapsschuld betreft die voor de peildatum is betaald.
Blijkens de door [A] overgelegde bankafschriften heeft [B] na de peildatum (op 30 juli 2019 en op 20 september 2019) drie bedragen van in totaal € 1.473,90 afgeschreven van de zakelijke (en/of) rekening van [A] . [B] erkent dat zij deze bedragen heeft opgenomen in verband met door [A] vernielde camera’s. Volgens [B] moeten deze kosten daarom voor rekening van [A] komen. [A] heeft vervolgens betwist dat zij de camera’s heeft vernield. [B] heeft daarna niet met bewijsstukken onderbouwd dat de camera’s door [A] zijn vernield. De rechtbank is daarom van oordeel dat [B] zoals door [A] verzocht de helft van dit bedrag van € 1.473,90 aan [A] moet terugbetalen.
Verder is gebleken dat op 20 september 2019 van deze en/of rekening een bedrag van
€ 500,- is overgeschreven naar een andere en/of-rekening van partijen, zodat naar het oordeel van de rechtbank daarbij geen sprake is van benadeling. Op 20 september 2019 is een bijdrage ZVW 2017 van € 1.164,- bijgeschreven. Nu het hier gaat om een bijschrijving kan naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake zijn van benadeling. [B] hoeft (de helft van) de twee hiervoor vermelde bedragen dan ook niet aan [A] te betalen.
Gelet op het voorgaande dient [B] naar het oordeel van de rechtbank in totaal (1.473,90 : 2 =)
€ 736,95aan [A] te betalen.
Benadeling gemeenschap door [A]
[B] stelt dat [A] kort voor de peildatum € 8.000,- van een gezamenlijke rekening heeft opgenomen, op basis waarvan zij de gemeenschap heeft benadeeld. [A] erkent dat zij dit bedrag heeft opgenomen, maar stelt dat zij dit bedrag voor een groot deel heeft gebruikt voor de betaling van haar advocaatkosten.
De rechtbank overweegt dat advocaatkosten voor eigen rekening komen, gelet op het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen advocaatkosten dan ook niet voor rekening van de gemeenschap komen. Gelet hierop, en nu [A] niet heeft betwist dat zij voormeld bedrag heeft opgenomen van de gemeenschappelijke bankrekening in verband met de betaling van haar advocaatkosten, zal de rechtbank beslissen dat [A] het bedrag van € 8.000,- moet vergoeden aan de gemeenschap, en daarom dus
€ 4.000,-aan [B] moet betalen.
Voortgezet gebruik (voormalige) echtelijke woning
[A] heeft haar verzoek over het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning ter zitting ingetrokken, omdat die woning inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde. De rechtbank hoeft op dit punt dus geen beslissing meer te nemen.

Beslissingen

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 2010 te [plaats] ;
*
bepaalt dat de minderjarige [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats] , vanaf nu de hoofdverblijfplaats zal hebben bij [A] en dat de minderjarige [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats] , vanaf nu de hoofdverblijfplaats zal hebben bij [B] ;
*
bepaalt dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] conform het aangehechte schema volgens een week op week af regeling bij de ouders zullen verblijven, met de wisseldag op woensdag, met uitzondering van de zomervakantie 2020 waarin de wisseldag op zondag zal plaatsvinden;
*
bepaalt dat partijen de schoolvakanties vanaf 2021 in onderling overleg bij helfte zullen moeten verdelen;
*
bepaalt dat [A] , met ingang van 1 juli 2019 tot heden, voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] aan [B] zal moeten betalen een bedrag van € 205,- per kind per maand, dat bedrag wettelijk te indexeren per 1 januari 2020;
en bepaalt dat [A] met ingang van heden voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 2] aan [B] zal moeten betalen een bedrag van € 223,- per maand, dat bedrag jaarlijks wettelijk te indexeren voor het eerst per 1 januari 2021 en maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat [A] met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan [B] tot haar levensonderhoud zal moeten uitkeren een bedrag van € 441,- bruto per maand, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
stelt de wijze van verdeling van de per 24 juli 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de beschikking van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand:
1. deelt toe aan [B] :
- het aandeel van [B] in de woning met beleggingshypotheek aan de [adres 1] te [plaats] , tegen betaling door [B] aan [A] van
een bedrag van € 8.733,25;
  • de bankrekeningen die op naam staan van [B] , onder verrekening van de helft van de banksaldi daarop per de peildatum 24 juli 2019 met [A] ;
  • de en/of rekening in gebruik bij [B] ten behoeve van haar eenmanszaak, onder verrekening van de helft van het banksaldo daarop per de peildatum 24 juli 2019 met [A] ;
  • de auto van het merk Citroën C4 Picasso, zonder verrekening van de waarde daarvan met [A] ;
2. deelt toe aan [A] :
  • de bankrekeningen die op naam staan van [A] , onder verrekening van de helft van de banksaldi daarop per de peildatum met [B] ;
  • de en/of rekening in gebruik bij [A] ten behoeve van haar eenmanszaak, onder verrekening van de helft van het banksaldo daarop per de peildatum 24 juli 2019 met [B] ;
- ( (het leasecontract van) de auto van het merk Renault Clio, zonder verrekening van de waarde daarvan met [B] ;
3. de overige en/of-rekeningen van partijen ten behoeve van privé doeleinden zullen moeten worden opgeheven, waarbij de saldi tussen partijen bij helfte worden verdeeld;
4. de caravan zal zo spoedig mogelijk moeten worden verkocht en geleverd aan een derde onder de voorwaarden zoals vermeld in het lichaam van deze beschikking onder ‘
Ad 5. de caravan, waarna de opbrengst tussen partijen bij helfte zal moeten worden verdeeld;
5. bepaalt dat [A] voor de woonlasten van de maand oktober 2019 van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 1.426,37 aan [B] moet betalen;
6. bepaalt dat [B] wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van € 736,95 aan [A] moet betalen;
7. bepaalt dat [A] wegens benadeling van de gemeenschap een bedrag van
€ 4.000,- aan [B] moet betalen;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af al het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Wien, W.G. de Boer en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2020. De griffier is nu buiten staat om deze beschikking mede te ondertekenen.