ECLI:NL:RBDHA:2020:7457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
C/09/589165 / FA RK 20-1112
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 4 augustus 2020, wordt een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], behandeld in het kader van internationale kinderontvoering. Het verzoek is ingediend door de vader, [Y], die in Roemenië woont, en betreft de ongeoorloofde overbrenging van het kind naar Nederland door de moeder, [X]. De rechtbank oordeelt dat de overbrenging in strijd is met het gezagsrecht van de vader, aangezien er geen toestemming van hem is verkregen voor de verhuizing naar Nederland. De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Roemenië was en dat de moeder niet eenzijdig kan beslissen over de verblijfplaats van het kind zonder toestemming van de vader.

De rechtbank overweegt dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer van het kind naar Roemenië kunnen tegenhouden. De moeder heeft verschillende weigeringsgronden ingeroepen, waaronder de stelling dat de terugkeer zou leiden tot een ondragelijke toestand voor het kind, maar de rechtbank oordeelt dat deze stellingen onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] naar Roemenië dient te volgen, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor de teruggeleiding. De beschikking benadrukt het belang van het kind en de noodzaak voor de ouders om in onderling overleg te komen tot afspraken over de verblijfplaats van het kind. De rechtbank wijst ook op de rol van de bijzondere curator, die betrokken blijft bij de procedure, en compenseert de proceskosten tussen de ouders.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-1112
Zaaknummer: C/09/589165
Datum beschikking: 4 augustus 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 28 februari 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te Roemenië,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Nurdogan-Ferwerda te Amsterdam.

Procedure

Bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2020 van deze rechtbank is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd tot bijzondere curator over het minderjarige kind:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , Roemenie, hierna te noemen: [voornaam minderjarige] .
De bijzondere curator is verzocht de vragen in de beschikking te beantwoorden.
De ouders hebben, volgens het bericht van 15 juli 2020 van het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, na de regiezitting alsnog besloten om gebruik te maken van het crossborder mediation traject. Op 18 juli 2020 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen de ouders niet is geslaagd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 7 juli 2020;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 14 juli 2020;
  • het bericht van 16 juli 2020 met bijlagen van de moeder;
  • het bericht van 21 juli 2020 met als bijlage de pleitnotitie, van de vader.
[voornaam minderjarige] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling, in het bijzijn van de bijzondere curator, via Skype met de kinderrechters gesproken.
Op 21 juli 2020 is de behandeling ter videozitting (door de maatregelen in verband met het coronavirus) van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij waren digitaal aanwezig / telefonisch aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Roemeense taal;
  • de bijzondere curator;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming mevrouw [naam medewerkster RvdK] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Roemenië zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag
Tussen de ouders is niet in geschil dat zij gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag. Daarbij wordt verwezen naar het Roemeense recht waarin is bepaald dat het ouderlijk gezag door beide ouders wordt uitgeoefend (art. 503 van het Roemeens Burgerlijk Wetboek (BW), ook na echtscheiding (artikel 504 BW).
Door de moeder is gesteld dat de ouders in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de moeder is, zonder deze afspraak nader te concretiseren omdat de ouders het er over eens waren dat [voornaam minderjarige] bij de vrouw zou verblijven, ongeacht haar verblijfplaats. Volgens de moeder betekent dit dat zij er van uit mocht gaan dat zij mag bepalen waar [voornaam minderjarige] woont ook als dat buiten Roemenië is. . De vader heeft deze stelling betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder het Verdrag wordt onder het gezagsrecht verstaan het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om over zijn of haar verblijfplaats te beslissen. Uit de tekst van het ouderschapsplan, aangehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 2 december 2015 van de rechtbank Noord-Nederland kan niet worden afgeleid dat partijen, in afwijking van de gezamenlijke gezagsuitoefening, hebben afgesproken dat de moeder bij uitsluiting van de vader beslissingsbevoegd is ten aanzien van de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet eenzijdig mag beslissen over de wijziging van de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] en dat zij hiervoor toestemming van de vader (of vervangende toestemming van de rechtbank) nodig heeft.
Gewone verblijfplaats en toestemming
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Nederland is gelegen. [voornaam minderjarige] en zijn vader hebben de Nederlandse nationaliteit. Kort na zijn geboorte tot 1 maart 2014 heeft [voornaam minderjarige] in Nederland gewoond. Het verblijf in Roemenië had altijd een tijdelijk karakter, omdat het de intentie van partijen was om [voornaam minderjarige] in Nederland op te laten groeien. De vader heeft haar mondelinge toestemming gegeven voor de verhuizing van [voornaam minderjarige] naar Nederland in een gesprek op 8 maart 2018. Er is sprake geweest van een ruime voorbereiding van de verhuizing van anderhalf jaar. De vader heeft niets gedaan om te laten blijken dat hij het niet eens was met een verhuizing van [voornaam minderjarige] naar Nederland, zodat hij in de verhuizing heeft berust. Ter zitting heeft de moeder erkend dat de bij het verzoekschrift overgelegde notariële verklaring van 2 mei 2017 geen toestemming van de vader voor een verhuizing naar het buitenland bevat.
De vader voert aan dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] voor de overbrenging naar Nederland in Roemenië is. De vader en zijn huidige vrouw hebben hun woning in Nederland verkocht en zijn vrouw heeft haar studie/werk opgezegd, zodat zij voor [voornaam minderjarige] naar Roemenië konden verhuizen. In het gesprek op 8 maart 2018 heeft de vader duidelijk aangegeven niet akkoord te gaan met de plannen van de moeder om in de toekomst in Nederland te gaan wonen.
De rechtbank stelt het volgende voorop.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag, is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bedoeld is de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging/achterhouding maatschappelijk de nauwste banden heeft. Daarbij geldt dat zijn fysieke aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig mag zijn, maar dat sprake moet zijn van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving. Volgens die rechtspraak kan bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen (HvJEU 8 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:436 (OL/PQ)).
De rechtbank is van oordeel dat [voornaam minderjarige] voor de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Roemenië had. –Dat het de intentie zou zijn van de ouders om [voornaam minderjarige] in Nederland op te laten groeien, zoals de moeder stelt, blijkt dat nergens uit. Feit is dat [voornaam minderjarige] van 1 maart 2014 tot 26 juni 2019 niet in Nederland heeft gewoond, maar in Roemenië met een tussenpoos van twee jaar in Frankrijk. Na verbreking van de relatie met haar toenmalige partner, is de moeder met [voornaam minderjarige] teruggekeerd naar Roemenië. Het centrum van het sociale leven van [voornaam minderjarige] lag sindsdien in Roemenië. Hij had daar zijn school, vriendjes en familie en zijn vader.
De rechtbank is van oordeel dat nergens uit volgt dat de moeder (mondelinge) toestemming had van de vader of van de bevoegde rechtbank in Roemenië om met [voornaam minderjarige] naar Nederland te verhuizen. Ter zitting is gebleken dat de ouders een andere beleving hebben gehad van hun gesprek op 8 maart 2018. De vader dacht dat hij impliciet had aangegeven dat hij geen toestemming gaf voor een (toekomstige) verhuizing naar Nederland; de moeder dacht dat de vader impliciet toestemming had gegeven. Duidelijk is geworden dat partijen nimmer met elkaar een verhuizing van [voornaam minderjarige] naar Nederland goed hebben doorgesproken. Verder schrijft de vader in een e-mailbericht van 31 augustus 2019 aan de moeder dat hij uitdrukkelijk geen toestemming geeft voor een verhuizing, waarbij hij ook het verzoek doet om [voornaam minderjarige] op 6 september 2019 terug te brengen.
Conclusie: ongeoorloofde overbrenging
De overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader, zodat de rechtbank tot het oordeel komt dat de overbrenging naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder stelt dat sprake is van de volgende weigeringsgronden:
1) geen daadwerkelijke uitoefening gezagsrecht en berusting in de zin van artikel 13, eerste lid, onder a, van het Verdrag;
2) ondragelijke toestand in de zin van artikel 13, tweede lid, onder b, van het Verdrag;
3) verzet in de zin van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag.
Ad 1. geen daadwerkelijke uitoefening gezagsrecht en berusting
Op grond van artikel 13, eerste lid, onder a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Door de moeder is gesteld dat de vader niet daadwerkelijk het gezag over [voornaam minderjarige] uitoefende. De vader heeft de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] volledig aan de moeder overgelaten en is nooit betrokken geweest bij de schoolgang van [voornaam minderjarige] in Frankrijk of Roemenië. Er was wel contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] , maar dit was op ad hoc-basis. Verder heeft de vader na het gesprek van 8 maart 2018 nooit actie ondernomen, zodat hij zich heeft berust in de overbrenging van [voornaam minderjarige] .
De vader heeft deze stelling betwist. In Roemenië was eerst sprake van een regeling waarbij [voornaam minderjarige] drie dagen in de week bij de vader was en vier dagen bij de moeder. Deze regeling is veranderd naar eenmaal per twee weken een weekend en twee keer per week naar voetbaltraining. Als de moeder naar Nederland ging voor een lang weekend, dan was [voornaam minderjarige] langer bij hem. Verder volgt uit zijn feitelijk handelen dat de vader niet heeft berust in de overbrenging van [voornaam minderjarige] , aldus de vader.
De rechtbank stelt voorop dat volgens naar rechtspraak voor ‘daadwerkelijke uitoefening van het gezag’ in de zin van het Verdrag niet is vereist dat de gezagdragende ouder de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen. Van belang is dat de met het gezag belaste ouder ervan blijk heeft gegeven dat hij zich de belangen van het kind, overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht, aantrekt en deze heeft behartigd. Met de verhuizing van de vader naar Roemenië om bij [voornaam minderjarige] in de buurt te zijn, het geven van zijn visie over een verhuizing van [voornaam minderjarige] naar Nederland, heeft de vader genoegzaam aangetoond overeenkomst zijn gezagsrecht zich de belangen van [voornaam minderjarige] aan te trekken.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit de overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken niet blijkt dat de vader op enig moment na het vertrek heeft berust in een definitief verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland. Integendeel, heeft de vader vrijwel direct stappen ondernomen. Zo heeft de vader zich in Roemenië tot de rechter gewend met een teruggeleidingsverzoek, op 9 december 2019 tot de Centrale Autoriteit en op 28 februari 2020 tot deze rechtbank. Uit geen van de door de moeder overgelegde stukken blijkt van een berusting door de vader.
Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt daarom niet.
Ad 2. ondragelijke toestand
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 13, eerste lid, onder b van het Verdrag de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
De moeder stelt dat deze weigeringsgrond van toepassing is. De terugkeer naar Roemenië zal betekenen dat [voornaam minderjarige] voor de vijfde maal moet verhuizen en zal hij opnieuw moeten wennen in Roemenië. Indien de rechtbank in Roemenië dan het verzoek tot vervangende toestemming tot verhuizing naar Nederland zal toewijzen, moet [voornaam minderjarige] voor de zesde keer verhuizen. Dit zal voor [voornaam minderjarige] traumatisch zijn en mogelijk schade toebrengen aan zijn ontwikkeling, aldus de moeder.
De vader voert aan dat de moeder steeds weer met [voornaam minderjarige] naar een ander land verhuist, zonder dat zij over de gevolgen nadenkt en overlegt. Nadat de moeder terug verhuisde van Frankrijk naar Roemenië heeft de vader aangegeven geen toestemming meer te geven voor een verhuizing naar een ander land. Op 8 maart 2018 heeft de vader ook niet ingestemd met de plannen voor een verhuizing naar Nederland. [voornaam minderjarige] is niet geworteld in Nederland en zal geen problemen ervaren met de terugkeer naar Roemenië.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat [voornaam minderjarige] bij terugkeer naar Roemenië in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Hoewel de verhuizing van Nederland naar Roemenië in de beleving van de moeder niet haar wens is geweest, zijn alle daaropvolgende verhuizingen wél de eigen beslissingen van de moeder geweest. Dat [voornaam minderjarige] door terugkeer naar Roemenië voor de vijfde maal zal moeten verhuizen is een gevolg van de keuzes die de moeder als verzorgende ouder zelf heeft gemaakt. Verder is ter zitting gebleken dat de ouders van de moeder een huis in Roemenië hebben, waar [voornaam minderjarige] heeft gewoond en in vakanties nog steeds verblijft. Deze plek is voor [voornaam minderjarige] al jarenlang vertrouwd, zodat de stelling van de moeder, dat hij opnieuw in Roemenië zal moeten wennen, niet opgaat.
Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Ad 3. Verzet van [voornaam minderjarige]
Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van [voornaam minderjarige] te gelasten, indien zij vaststelt dat [voornaam minderjarige] zich verzet tegen zijn terugkeer en hij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder heeft gesteld dat [voornaam minderjarige] met zijn moeder, stiefvader en stiefbroer in Nederland wil blijven wonen. Volgens de moeder heeft [voornaam minderjarige] een leeftijd (tien jaar) en mate van rijpheid die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. [voornaam minderjarige] wil niet bij zijn vader in Roemenië verblijven, omdat de vader meestal in het buitenland verblijft en niet beschikbaar is voor [voornaam minderjarige] .
Volgens de vader is [voornaam minderjarige] sterk gehecht aan zijn moeder, maar niet aan het land waar hij woont en is van verzet daarom geen sprake.
De bijzondere curator heeft met [voornaam minderjarige] gesproken. Uit haar verslag van die gesprekken volgt dat [voornaam minderjarige] grote zorgen heeft over een verhuizing naar Roemenië en dat hij hier wakker van ligt. Volgens de bijzondere curator is [voornaam minderjarige] een verlegen jongen, maar kan hij de gevolgen van zijn verblijf overzien. Zijn grootste zorg is dat hij ernstige ruzie met zijn vader krijgt en dat zijn vader hem dan niet meer wil zien. Hij vindt de situatie tussen zijn ouders niet fijn en de bijzondere curator doet daarom een dringend beroep op de ouders om [voornaam minderjarige] centraal te zetten en geen ruzie te maken.
Namens de Raad voor de Kinderbescherming is naar voren gebracht dat hoewel de loyaliteit bij de moeder ligt - omdat [voornaam minderjarige] bij haar woont - nergens uit blijkt dat [voornaam minderjarige] niet naar zijn vader wil. [voornaam minderjarige] wil graag bij zowel zijn vader als zijn moeder zijn, maar wordt nu betrokken bij de strijd door zijn ouders. Het is belangrijk dat de ouders opnieuw in gesprek om uiteindelijk samen de beslissing te nemen over de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] .
De rechtbank heeft met [voornaam minderjarige] gesproken. In het gesprek heeft [voornaam minderjarige] verteld dat hij het stom zou vinden als hij terug moet naar Roemenië, omdat hij het in Nederland fijner heeft. In Roemenië moest hij om 6 uur opstaan en had hij veel huiswerk. Hij wil wel graag naar Roemenië op vakantie, zodat hij ook bij zijn vader kan zijn. [voornaam minderjarige] heeft ook verteld nog steeds contact te hebben met zijn vrienden in Roemenië.
Uit het verslag van de bijzondere curator en het gesprek met [voornaam minderjarige] is het de rechtbank gebleken dat de wens van [voornaam minderjarige] om in Nederland te blijven onvoldoende is om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer. Het niet willen terugkeren naar Roemenië lijkt eerder samen te hangen met de angst om van zijn moeder te worden gescheiden. Daarvan zal geen sprake zijn nu door de moeder ter zitting is bevestigd dat zij met [voornaam minderjarige] zal terugkeren naar Roemenië in het geval de rechtbank de teruggeleiding toewijst.
Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en b, en het tweede lid van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
[plaats] , Roemenië
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar [plaats] , Roemenië. Het is niet de bedoeling van het Verdrag om de teruggeleiding te gelasten naar een specifieke plek in een land. De vraag waar en bij wie [voornaam minderjarige] uiteindelijk zijn verblijfplaats zal hebben zullen de ouders in onderling overleg moeten afspreken of zal moeten worden beantwoord in een bodemprocedure in Roemenië. Het verzoek van de vader wordt in zoverre afgewezen.
De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [voornaam minderjarige] terug te geleiden naar Roemenië.
Sterke arm
Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) in samenhang met artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in de mogelijkheid om, als dit nodig is, de beschikking met behulp van de sterke arm ten uitvoer te leggen. Het verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Datum teruggeleiding
Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk
21 augustus 2020, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de gemaakte kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt, namelijk het griffierecht en de kosten van de advocaat.
De moeder voert verweer. De moeder zal zich conformeren aan een teruggeleidingsbeschikking en een verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing indienen bij de rechtbank in Roemenië. Een proceskostenveroordeling is daarom niet nodig.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. De rechtbank zal het verzoek van de vader in zoverre afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , Roemenië, naar Roemenië, uiterlijk op 21 augustus 2020, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Roemenië en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Roemenië, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 21 augustus 2020, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Roemenië;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van
4 september 2020 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, H. Dragtsma en T.M. Coppes, (kinder)rechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M. Corver, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 4 augustus 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.