ECLI:NL:RBDHA:2020:7453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia). De uitkering was per 4 mei 2020 beëindigd door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waartegen verzoekster bezwaar had gemaakt. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat partijen hiermee instemden.

De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is het niet snel het geval dat er sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op dat moment sprake was van een acute financiële noodsituatie. Hoewel verzoekster een negatief banksaldo had, bleek uit de overgelegde bankafschriften dat er ook geldstromen waren, en dat haar echtgenoot en inwonende kinderen een inkomen hadden.

De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier mr. S.M. Kraan. De uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3496
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld),
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft verweerder de uitkering die verzoekster ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) per 4 mei 2020 beëindigd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak – in dit geval het bezwaar – het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
2. Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat uit de door haar overgelegde bankafschriften blijkt dat er thans sprake is van een negatief banksaldo waardoor zij in een financiële noodsituatie verkeert.
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat op dit moment sprake is van een acute financiële noodsituatie die meebrengt dat de beslissing op bezwaar in de onderhavige zaak redelijkerwijs niet kan worden afgewacht. Niet is gebleken van dreigende schulden, die bijvoorbeeld leiden tot een actuele huisuitzetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen. Uit de door verzoekster overgelegde bankafschriften over de periode van 1 mei 2020 tot en met 29 juni 2020 blijkt dat verzoekster een negatief banksaldo heeft van € 692,87. Verder blijkt hieruit dat er in totaal €5.080,51 is afgeschreven, maar dat er ook een totaalbedrag van € 4.194,93 is bijgeschreven. Uit de overige overgelegde stukken blijkt voorts nog niet dat verzoekster niet thans meer in haar basisbehoeften kan voorzien. De voorzieningenrechter merkt daarbij ook op dat niet door verzoekster is weersproken dat haar echtgenoot en haar twee inwonende zoons ieder een inkomen hebben, zodat de vaste lasten kunnen worden voldaan.
4. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.