ECLI:NL:RBDHA:2020:7449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
AWB 19/8075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en de vereisten voor een duurzame en exclusieve relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een vrouw van Soedanese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, waarbij zij stelde dat zij een duurzame en exclusieve relatie had met haar echtgenoot, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel had. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betrokken in haar beoordeling. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat eiseres ten tijde van de aanvraag minderjarig was en dat er geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk volgens het internationaal privaatrecht. Eiseres voerde aan dat de staatssecretaris een verkeerde peilmoment had gehanteerd en dat er wel degelijk sprake was van een duurzame relatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen individuele belangenafweging had gemaakt en dat de aanvraag opnieuw beoordeeld moest worden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiseres vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8075
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Soedanese nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. C.C. Westermann-Smit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 juni 2020, ontvangen op 10 juni 2020, een verweerschrift ingediend.
De telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Eiseres beoogt verblijf bij [referent] (referent), haar gestelde echtgenoot. Referent is geboren op [geboortedatum referent] te Soedan en is op 17 maart 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Op 1 april 2016 heeft referent namens eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft eiseres een kopie van haar paspoort en een document ‘Formulaire de Notification de Mariage UNHCR’ overgelegd. In dit document staat dat eiseres en referent in 2013 zijn gehuwd te Tsjaad. Bureau Documenten heeft het document op 17 maart 2017 vals bevonden. Op 22 augustus 2019 is eiseres gehoord in het kader van het bezwaar. Op 17 september 2019 heeft er een gehoor met referent plaatsgevonden.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat eiseres de gestelde familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond. Allereerst heeft verweerder eiseres tegengeworpen dat er geen sprake is van een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk als bedoeld in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) omdat het gestelde huwelijk een traditioneel huwelijk betreft. Ten tweede heeft verweerder aan eiseres tegengeworpen dat er geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiseres en referent die gelijk gesteld kan worden met een huwelijk. Eiseres was ten tijde van de binnenkomst van referent in Nederland, het traditionele huwelijk met referent, toen referent Tsjaad verliet en ten tijde van de asielaanvraag van referent nog minderjarig. Een relatie tussen een meerderjarige (referent) en een minderjarige (eiseres) wordt niet erkend als juridische band. Naar Nederlands recht kan een minderjarige niet huwen omdat dit in strijd is met de openbare orde. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 3 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3319).
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een naar internationaal privaatrecht rechtsgeldig huwelijk tussen eiseres en referent. De rechtsvraag is of eiseres is aan te merken als partner omdat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie en of zij daarom op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw in aanmerking komt voor een mvv. Ook ligt de vraag voor of verweerder in dit geval een individuele belangenafweging had moeten verrichten.
3.1
Eiseres voert onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1 Vc, paragraaf B7/3.1.2 Vc en de toelichting op Wijzigingsbesluit Vc (WBV) 2015/19 aan dat verweerder met betrekking tot de vraag of sprake is van echtgenoten of geregistreerd partners ten aanzien van de leeftijd van eiseres een verkeerd peilmoment heeft gehanteerd. Verweerder had uit moeten gaan van de leeftijd van eiseres ten tijde van het primaire besluit. Ten tijde van het primaire besluit was eiseres 20 jaar en voldeed zij aan de leeftijdsgrens.
Eiseres voert voorts aan dat uit paragraaf 2.3 van de Richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, de Gezinsherenigingsrichtlijn (COM(2014)210), van de Europese Commissie van 3 april 2014 (hierna: de Richtsnoeren) blijkt dat de bevoegdheid om een minimumleeftijd te vereisen alleen mag worden gebruikt om de integratie te bevorderen en gedwongen huwelijken te voorkomen. De lidstaten mogen de minimumleeftijd dus alleen voor dit doel voorschrijven en niet op een manier die afbreuk zou doen aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voorts staat in de Richtsnoeren vermeld dat de minimumleeftijd als richtsnoer kan fungeren, maar dat deze niet mag worden gebruikt als algemeen minimum waaronder alle verzoeken systematisch worden afgewezen, ongeacht of de situatie van iedere indiener daadwerkelijk is onderzocht (naar analogie van het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie, HvJ/Hof (C-578/08) van 4 maart 2010). De minimumleeftijd is slechts een van de verschillende factoren waar rekening mee moet worden gehouden wanneer de lidstaat een verzoek behandelt. Als deze individuele beoordeling uitwijst dat de motivering van artikel 4, vijfde lid, Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is, moeten de lidstaten overwegen een uitzondering te maken en gezinshereniging toe te staan in gevallen waar niet aan het vereiste van de minimumleeftijd is voldaan. Kortom, verweerder was dus gehouden om op grond van de individuele situatie van eiseres te onderzoeken of in haar geval sprake was van een gedwongen huwelijk.
3.2
Verweerder heeft zijn standpunt in zijn verweerschrift gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1413 terecht geen aanleiding heeft gezien om een individuele belangenafweging te maken.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3.1
Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw kan, voor zover hier van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de partner van een vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de referent in Nederland behoorde tot diens gezin.
3.3.2
In paragraaf C2/4.1 Vc is als beleid opgenomen dat aan een partner uitsluitend een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, Vw wordt verleend als het partnerschap al bestond voordat de referent Nederland inreisde. Voor ongehuwde partners geldt dat zij de leeftijd van achttien jaar moeten hebben bereikt en dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie.
3.3.3
Vaststaat dat eiseres ten tijde van binnenkomst van referent in Nederland, het peilmoment dat expliciet in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, Vw en paragraaf C2/4.1 Vc staat vermeld, minderjarig was. De Afdeling heeft in de voornoemde uitspraak van 25 april 2018 onder andere geoordeeld dat een algemene minimumleeftijdeis van achttien jaar niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De relatie tussen eiseres en referent kan daarom niet worden gelijkgesteld met een (rechtsgeldig) huwelijk. Zoals ook zittingsplaats Rotterdam in haar uitspraak van 3 april 2019 heeft geoordeeld, zou een ander oordeel op dit punt feitelijk het oordeel van de Nederlandse wetgever, dat het huwelijk met een minderjarige in strijd is met de openbare orde, doorkruisen. De beroepsgrond van eiseres slaagt in zoverre niet.
4. De Afdeling heeft in rechtsoverweging 4 van de uitspraak van 9 november 2018, ECLI:RVS:2018:3652 onder meer het volgende overwogen:
“De staatssecretaris heeft in het besluit van 25 april 2017 terecht vastgesteld dat de vreemdeling die leeftijd ten tijde van dat besluit nog immer niet had bereikt. Ook indien van een huwelijk tussen de vreemdeling en de referent zou worden uitgegaan, was een beoordeling van de individuele situatie van de vreemdeling derhalve niet vereist.”
Verder heeft de Afdeling in rechtsoverweging 5 van de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1413 onder meer het volgende overwogen:
“Het Hof heeft in het arrest Noorzia geoordeeld dat het stellen van een algemene minimumleeftijd voor echtgenoten van 21 jaar voor het indienen van een aanvraag om gezinshereniging niet in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. (…) maar dat neemt niet weg dat ook een algemene minimumleeftijd voor echtgenoten van 21 jaar voor het indienen van een aanvraag om gezinshereniging in de weg staat aan gezinshereniging voor het bereiken van die leeftijd (….).”
4.1
Anders dan in de eerstgenoemde Afdelingsuitspraak had eiseres de leeftijd van 18 jaar bereikt ten tijde van de aanvraag om gezinshereniging. In laatstgenoemde uitspraak refereert de Afdeling uitdrukkelijk aan een passage in het arrest Noorzia waarin met betrekking tot de relevante minimum leeftijd van de vreemdeling uitgegaan wordt van het moment van het indienen van de aanvraag om gezinshereniging. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder een belangenafweging had moeten maken, omdat zij ten tijde van de aanvraag meerderjarig was, slaagt daarom. Dit betekent dat verweerder in dit geval ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de individuele feiten en omstandigheden van eiseres en referent en vervolgens geen afweging van alle in het geding zijnde belangen heeft gemaakt, voordat hij heeft besloten de aanvraag af te wijzen omdat eiseres niet aangemerkt kan worden als partner van referent in de zin van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4.2
De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien, nu het geconstateerde gebrek tot gevolg heeft dat verweerder het bestreden besluit volledig dient te heroverwegen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat, naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal immers nog nader onderzoek moeten verrichten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4.3
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de behandeling van het beroep op verzoek van eiseres aan te houden in afwachting van de stukken in de Franse asielprocedure, nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij deze bij de beoordeling zal betrekken als het beroep door de rechtbank gegrond wordt verklaard.
5. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor aanwezigheid op de telefonische hoorzitting, wegingsfactor 1, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 september 2019;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen op het bezwaar;
- draagt verweerder op € 174,- aan eiseres te betalen als vergoeding voor het betaalde
griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk,
griffier, op 29 juli 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel