In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 een beschikking gegeven inzake een zorgmachtiging voor betrokkene, geboren in 1972, naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie. Het verzoek was ingediend op 10 juli 2020 en betrof de verlening van verplichte zorg op basis van artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank heeft de mondelinge behandeling telefonisch gehouden vanwege de COVID-19 maatregelen. Betrokkene vertoonde ernstige alcoholproblematiek in combinatie met een neurocognitieve stoornis, wat leidde tot een gevaarlijke situatie voor zijn gezondheid. De rechtbank oordeelde dat betrokkene niet in staat was om voor zichzelf te zorgen en dat er een verhoogd risico op overlijden bestond als er niet ingegrepen werd. De artsen gaven aan dat verplichte zorg noodzakelijk was om betrokkene te helpen bij zijn verslavingsproblematiek en om zijn gezondheid te stabiliseren. Betrokkene en zijn moeder waren tegen opname in een kliniek, maar de rechtbank oordeelde dat er geen minder ingrijpende alternatieven waren. De rechtbank verleende de zorgmachtiging en bepaalde dat deze geldig was tot en met 29 januari 2021. De beschikking bevatte verschillende maatregelen, waaronder het toedienen van medicatie en het beperken van de bewegingsvrijheid.