ECLI:NL:RBDHA:2020:7245
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gericht op de betrokkene, geboren in 1987, die op dat moment vrijwillig was opgenomen in een zorginstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene, ondanks haar psychische problemen, intrinsieke motivatie toont om behandeld te worden en dat zij zich vrijwillig heeft laten opnemen. De rechtbank heeft de argumenten van de betrokkene en haar advocaat gehoord, waarbij de betrokkene aangaf dat een zorgmachtiging haar benauwd maakt en haar eerder heeft getriggerd om alcohol te drinken. De advocaat pleitte voor afwijzing van het verzoek, en de psychiater bevestigde dat het moeilijk was om contact te houden met de betrokkene in een ambulante setting.
De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende bewijs is dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn. De rechtbank concludeert dat de betrokkene momenteel in staat is om haar behandeling zonder verplichte zorg voort te zetten. De rechtbank wijst het verzoek tot zorgmachtiging af, met de opmerking dat indien de betrokkene zich in de toekomst verzet tegen noodzakelijke zorg, de behandelaren alsnog een zorgmachtiging kunnen aanvragen. De beslissing is genomen met inachtneming van de geldende wetgeving en de bijzondere omstandigheden rondom de coronamaatregelen.
De beschikking is gegeven door rechter O.F. Bouwman, bijgestaan door griffier K.S. Versteegen, en is vastgesteld op 15 juni 2020. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.