ECLI:NL:RBDHA:2020:7240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
C-09-569981-HA ZA 19-265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot aanwijzing van een noodweg en geschil over erfdienstbaarheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser, eigenaar van een perceel zonder directe toegang tot de openbare weg, een vordering ingesteld tot aanwijzing van een noodweg op het perceel van gedaagde. Eiser heeft via openbaar vaarwater toegang tot zijn perceel, maar is recentelijk de toegang via het perceel van gedaagde ontzegd. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat de primaire vordering van eiser moet worden afgewezen. In het eindvonnis van 1 juli 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij zijn perceel niet behoorlijk kan exploiteren zonder een noodweg. De rechtbank overweegt dat de eigendom van gedaagde niet zonder meer kan worden ingeperkt en dat de vordering tot aanwijzing van een noodweg met grote terughoudendheid moet worden benaderd. Eiser heeft geen feiten aangedragen die de noodzaak van een noodweg onderbouwen, vooral gezien het feit dat hij via het openbaar vaarwater zijn perceel kan bereiken. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De kosten worden begroot op € 2.469, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/569981 / HA ZA 19-265
Vonnis van 1 juli 2020
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1] (gemeente [gemeente 1] ),
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. P.D. van der Kooi te Leiden,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2] (gemeente [gemeente 2] ),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. Y.J.H. van Griensven te Breda.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 november 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte aan de zijde van [gedaagde] van 8 januari 2020, met producties;
  • de akte aan de zijde van [eiser] van 5 februari 2020, met producties;
  • de akte aan de zijde van [gedaagde] van 22 april 2020, met producties; en
  • de akte aan de zijde van [eiser] van 6 mei 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel met kadastraal kenmerk [kenmerk I] , plaatselijk bekend als [adres 1] (hierna: het perceel van [eiser] ). [gedaagde] is eigenaar van het perceel met kadastraal kenmerk [kenmerk II] en [III] plaatselijk bekend als [adres 2] (hierna: het perceel van [gedaagde] ). De percelen grenzen aan elkaar.
2.2.
Op het perceel van [eiser] staat een schuur annex trekkas, een houtopslag en een overkapping waaronder de caravan van [eiser] is gestald. Het perceel van [eiser] bevat verder een grote tuin. Het perceel van [eiser] grenst aan een openbaar vaarwater dat aansluit op het binnenwaternetwerk van [plaats 1] . Aan de oever van het perceel van [eiser] is een aanlegsteiger aanwezig waaraan [eiser] een boot kan aanleggen. Het perceel van [eiser] heeft geen rechtstreekse toegang tot de openbare weg, [X] . Voorheen was [eiser] in staat om via het perceel van [gedaagde] de openbare weg te bereiken. Die toegang is hem recentelijk ontzegd door [gedaagde] . De onderstaande afbeelding geeft weer hoe de percelen ten opzichte van elkaar zijn gelegen (het perceel van [eiser] is geel omkaderd en het perceel van [gedaagde] is rood omkaderd).
2.3.
[eiser] mocht tot voor kort een aanlegsteiger aan [X] houden. Deze steiger lag aan de oever van het [Meer] en was de vaste ligplaats van de boot van [eiser] .
2.4.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college van B&W van de gemeente [gemeente 1] bepaald dat [eiser] binnen zes maanden de schuur, de overkapping, de caravan en de houtsopslag moet verwijderen van zijn perceel, op straffe van een dwangsom. Bij hetzelfde besluit is [eiser] gelast om de steiger aan het [Meer] te verwijderen binnen zes maanden, eveneens op straffe van een dwangsom.
2.5.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De stand van zaken bij de laatste aktewisseling is dat er nog niet is beslist in die beroepsprocedure.

3.Het geschil

in het incident

3.1.
[eiser] vordert in het incident dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem hangende de procedure vrije toegang te verlenen om zijn perceel te bereiken, op straffe van een dwangsom.
3.2.
[gedaagde] vordert voorwaardelijk – indien de vordering van [eiser] wordt toegewezen – een schadevergoeding van [eiser] van € 50 per dag.
in conventie
3.3.
[eiser] vordert in de hoofdzaak, samengevat:
Primair:
dat de rechtbank voor recht verklaart dat er een recht van erfdienstbaarheid rust op het perceel van [gedaagde] van drie meter breed, ten dienste van het perceel van [eiser] ;
Subsidiair:
dat de rechtbank voornoemde strook grond aanwijst als een noodweg voor het perceel van [eiser] ;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
[eiser] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat er door verjaring een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan en aan zijn subsidiaire vordering dat hij op grond van artikel 5:57 Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een noodweg, bij gebreke van een behoorlijke toegang tot de openbare weg. Zijn incidentele vordering berust op zijn belang om gedurende deze procedure zijn perceel te kunnen bereiken via dat van [gedaagde] .
3.5.
[gedaagde] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.7.
Samengevat weergegeven vordert [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
op voorwaarde dat de primaire vordering van [eiser] wordt toegewezen: dat [eiser] op grond van artikel 3:81 lid 2 sub c BW wordt veroordeeld tot het doen van afstand van de ontstane erfdienstbaarheid, op straffe van een dwangsom;
op voorwaarde dat de subsidiaire vordering van [eiser] wordt toegewezen:
I. primair: dat de aan te wijzen noodweg maximaal één meter breed strekt en uiterst links wordt geplaatst, op kosten van [eiser] deugdelijk wordt afgescheiden, alleen te voet of per fiets mag worden betreden, en tot veroordeling van [eiser] tot het betalen van schadevergoeding van € 15.000, te vermeerderen met wettelijke rente en een jaarlijkse vergoeding van € 480;
II. subsidiair: dat de aan te wijzen noodweg drie meter breed zal zijn, uiterst links zal zijn gesitueerd, er op kosten van [eiser] een bepaalde afscheiding wordt gerealiseerd, en tot schadevergoeding van € 75.000, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede een jaarlijkse vergoeding van € 1.200 per jaar,
zulks met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede de nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.8.
[eiser] voert verweer.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie, in voorwaardelijke reconventie en in het incident

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie, in reconventie en in het incident, zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
4.2.
Bij het mondeling gewezen tussenvonnis van 4 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de primaire vordering van [eiser] moet worden afgewezen. De rechtbank blijft bij dit oordeel. De rechtbank heeft de beslissing op de subsidiaire vordering en op de incidentele vordering aangehouden en zal daarop in dit vonnis beslissen. Als eerste zal worden ingegaan op de subsidiaire vordering tot aanwijzing van een noodweg.
4.3.
Op grond van artikel 5:57 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf, dat geen behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg of een openbaar vaarwater, van de eigenaars van naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen. Van een behoorlijke toegang is sprake als de eigenaar zijn erf normaal kan exploiteren. Wat de normale exploitatie van het erf concreet inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de publiekrechtelijke bestemming van het perceel.
4.4.
Het besluit van het college van B&W van de gemeente [gemeente 1] van 3 december 2019 brengt met zich dat het [eiser] , gezien het bestemmingsplan, niet langer is toegestaan om de schuur, de houtopslag, de overkapping en de caravan op zijn perceel te hebben staan. De huidige publiekrechtelijke bestemming van het perceel, en het besluit van de gemeente [gemeente 1] om tot handhaving van deze bestemming over te gaan, is waar de rechtbank vanuit dient te gaan bij de beoordeling van de vraag hoe het perceel behoorlijk kan worden geëxploiteerd. De omstandigheid dat [eiser] beroep heeft ingesteld tegen dit besluit maakt de beoordeling niet anders, nu de rechtbank naar de huidige (bestuursrechtelijke) stand van zaken dient te oordelen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om onderhavige procedure aan te houden totdat onherroepelijk beslist is op het beroep tegen het besluit van 3 december 2019.
4.5.
Vast staat dat het perceel van [eiser] via een openbaar vaarwater kan worden bereikt en dat [eiser] zijn boot aan een steiger op zijn perceel kan afmeren. Hoewel [eiser] zijn boot niet langer mag aanmeren aan het [Meer] , is gesteld noch gebleken dat hij niet elders in de gemeente [gemeente 1] in de omgeving van zijn perceel zijn boot kan afmeren om zo via het openbaar vaarwater zijn eigen perceel te bereiken.
4.6.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of [eiser] , naast de hiervoor besproken toegang via het openbaar vaarwater, ook aanspraak kan maken op een ontsluiting via de openbare weg. De rechtbank overweegt daarbij dat de aanwijzing van een noodweg een inperking inhoudt van het eigendom van een derde. Eigendom is het meest verstrekkende recht dat iemand op een stuk grond kan hebben en een beperking van dat recht tegen de wil van de eigenaar kan slechts in zeer uitzonderlijke situaties worden toegestaan. De vordering tot aanwijzing van een noodweg moet dan ook met grote terughoudendheid worden benaderd. Dat geldt in onderhavige situatie des te meer, nu [eiser] reeds een ontsluiting via het openbaar vaarwater heeft. Toewijzing van de vordering is dan ook alleen mogelijk in het geval een behoorlijke exploitatie van het perceel van [eiser] niet mogelijk is bij enkel een ontsluiting van het perceel via het water. Het ligt op de weg van [eiser] om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat de aanwijzing van een noodweg noodzakelijk is.
4.7.
De rechtbank acht voor de beoordeling van belang dat [eiser] op grond van het bestemmingsplan zijn perceel niet mag bebouwen. Daar komt bij dat de gemeente [gemeente 1] heeft beslist dat [eiser] de bestaande bebouwing en de caravan moet verwijderen. [eiser] heeft geen inzicht geboden in de wijze waarop hij binnen de beperkte omgevingsrechtelijke bestemming zijn perceel wil gebruiken. Ook heeft hij geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat het, gegeven de beperkte bestemming, noodzakelijk is voor een behoorlijke exploitatie dat het perceel ook een ontsluiting via de openbare weg heeft. De noodzaak tot aanwijzing van de noodweg is derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of het perceel van [gedaagde] het meest aangewezen perceel is om een noodweg op te realiseren.
4.8.
Het voorgaande betekent ook dat de incidentele vordering van [eiser] strandt. Omdat de vorderingen van [eiser] in conventie worden afgewezen komt de rechtbank niet toe aan de voorwaardelijke vorderingen van [gedaagde] in reconventie.
4.9.
De rechtbank overweegt wel ten overvloede dat [gedaagde] op grond van artikel 5:56 BW [eiser] in staat moet stellen om de bebouwing op zijn perceel te ontruimen en [eiser] hiervoor toegang tot haar eigen perceel moet verschaffen om deze werkzaamheden uit te voeren.
4.10.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten van dit geding. Die kosten in de hoofdzaak worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.469, waarvan € 297 aan griffierecht en € 2.172 aan salaris advocaat (4 punten x Tarief II à € 543). Nu geen separate proceshandelingen zijn verricht voor het incident en nu het incident en de hoofdzaak een nauwe samenhang vertonen, worden de proceskosten in het incident begroot op nihil. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen als vermeld in de beslissing.
4.11.
De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] en begroot deze op nihil;
in conventie
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, begroot op € 2.469 aan tot op heden gemaakte proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening;
5.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel op 1 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2628