In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres, werkzaam als medewerker huishoudelijke verzorging, had een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) ontvangen. Na een periode van ziekte ontving zij een loonaanvullende uitkering. In juni 2018 werd eiseres door verweerder geïnformeerd dat zij een bedrag van € 3.118,98 bruto moest terugbetalen, omdat zij in een bepaalde periode ten onrechte uitkering had ontvangen. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder abusievelijk een nettobedrag van € 1.790,10 aan eiseres heeft overgemaakt, wat onverschuldigd was. Eiseres voerde aan dat zij door een fout van verweerder in financiële problemen was gekomen en verzocht om kwijtschelding van haar schuld. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering niet onterecht was, maar dat verweerder ten onrechte het bedrag had gebruteerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op € 1.790,10.
De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de zitting via Skype plaatsvond. Eiseres had samen met haar dochter deelgenomen aan het onderzoek ter zitting, en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en de belangen van eiseres afgewogen tegen de wettelijke bepalingen omtrent terugvordering van onverschuldigde betalingen.