ECLI:NL:RBDHA:2020:7151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betaling in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Eiseres, werkzaam als medewerker huishoudelijke verzorging, had een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) ontvangen. Na een periode van ziekte ontving zij een loonaanvullende uitkering. In juni 2018 werd eiseres door verweerder geïnformeerd dat zij een bedrag van € 3.118,98 bruto moest terugbetalen, omdat zij in een bepaalde periode ten onrechte uitkering had ontvangen. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder abusievelijk een nettobedrag van € 1.790,10 aan eiseres heeft overgemaakt, wat onverschuldigd was. Eiseres voerde aan dat zij door een fout van verweerder in financiële problemen was gekomen en verzocht om kwijtschelding van haar schuld. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering niet onterecht was, maar dat verweerder ten onrechte het bedrag had gebruteerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het terug te vorderen bedrag werd vastgesteld op € 1.790,10.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de zitting via Skype plaatsvond. Eiseres had samen met haar dochter deelgenomen aan het onderzoek ter zitting, en verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en de belangen van eiseres afgewogen tegen de wettelijke bepalingen omtrent terugvordering van onverschuldigde betalingen.

Uitspraak

Haar RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,

verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering - Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 3.118,98 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van de maatregelen rond het coronavirus heeft het onderzoek ter zitting met behulp van Skype plaatsgevonden op 30 juni 2020. Eiseres heeft daaraan samen met haar dochter deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres was werkzaam als medewerker huishoudelijke verzorging bij H.V.P. Zorg. Zij is op 24 oktober 2014 ziek uitgevallen. Met ingang van 21 oktober 2016 is haar een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) toegekend. Deze uitkering is op 30 april 2018 omgezet naar een loonaanvullende uitkering.
1.1
Bij brief van 14 juni 2018 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij een bedrag van € 3.118,98 bruto moet terugbetalen en dat verweerder voornemens is om een boete op te leggen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2018 werkzaamheden heeft verricht voor haar voormalig werkgever.
1.2.
Bij brief van 29 juni 2018 heeft de voormalig werkgever van eiseres verklaard dat eiseres in die periode geen werkzaamheden heeft verricht. Er was volgens de voormalig werkgever sprake van een slapende arbeidsovereenkomst en de betalingen aan eiseres hadden betrekking op de eindejaarsuitkering, het vakantiegeld en de opgebouwde verlofuren.
1.3.
Bij brief van 3 juli 2018 heeft verweerder eiseres bericht dat zij niets hoeft terug te betalen en dat er geen boete zal worden opgelegd.
1.4.
Op 5 juli 2018 heeft verweerder een bedrag van € 1.790,10 (netto) naar de rekening van eiseres overgemaakt.
2. Bij besluit van 10 juli 2019 heeft verweerder een bedrag van € 3.118,98 (bruto) van eiseres teruggevorderd. Dit besluit is met het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres ten onrechte over de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2018 tweemaal uitkering heeft ontvangen.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert aan dat zij op 3 juli 2018 een brief heeft ontvangen van verweerder waarin stond dat zij niets hoefde terug te betalen omdat verweerder een fout had gemaakt en dat zij daarna een brief kreeg dat ze het ontvangen bedrag toch moest terugbetalen. Eiseres stelt dat zij contact met verweerder heeft opgenomen nadat het bedrag op haar rekening was gestort. Verweerder heeft toen volgens eiseres verklaard dat het bedrag een nabetaling betrof van het opnieuw vastgestelde hogere dagloon. Eiseres vindt het oneerlijk dat zij door een fout van verweerder financiële problemen heeft gekregen en verzoekt om kwijtschelding van haar schuld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder abusievelijk een nettobedrag van € 1.790,10 aan eiseres heeft overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag onverschuldigd betaald. De stelling van eiseres dat de betaling volgens verweerder een nabetaling was vanwege het opnieuw vastgestelde dagloon, vindt geen steun in het dossier.
4.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij erop mocht vertrouwen dat niet zou worden teruggevorderd, slaagt dit betoog niet. Eiseres had kunnen weten dat de ontvangst van een bedrag van € 1.790,10 naast haar lopende uitkering op een misverstand berustte. De verwijzing naar de brief van 3 juli 2018 waarin stond dat zij niets terug hoefde te betalen, baat eiseres niet. Deze brief zag op het aanvankelijke voornemen van verweerder in de brief van 14 juni 2018 om een bedrag van € 3.118,98 van eiseres terug te vorderen. Dat de brief van 3 juli 2018 niet zag op de betaling van 5 juli 2018 had al duidelijk kunnen zijn uit het feit dat de brief van eerdere datum is dan de storting.
4.3
Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is van dergelijke dringende redenen, kort weergegeven, slechts sprake indien het gaat om onaanvaardbare (financiële of sociale) omstandigheden in een individueel geval. Hiervan is in het onderhavige geschil niet gebleken. Ter zitting is vastgesteld dat eiseres momenteel maandelijks een bedrag aan verweerder betaalt en heeft verweerder eiseres gewezen op de mogelijkheid om dit maandelijkse aflossingsbedrag aan te passen als haar financiële situatie daarvoor aanleiding geeft.
4.2.
Voor zover eiseres de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan de orde heeft gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat aan eiseres een nettobedrag van € 1.790,10 is overgemaakt en dat van haar een brutobedrag van € 3.118,98 is teruggevorderd. Verweerder is tot deze brutering gekomen, nu het onverschuldigd betaalde bedrag is aangemerkt als een ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2018. Hierin volgt de rechtbank verweerder niet. Niet valt in te zien waarom een eenmalige betaling als gevolg van een administratieve misslag, waarbij een bedrag dat aanvankelijk van eiseres zou worden teruggevorderd in plaats daarvan aan haar is betaald, aangemerkt zou moeten worden als een ten onrechte betaalde uitkering. Dat betekent dat verweerder het onverschuldigd betaalde bedrag ten onrechte (mede) heeft teruggevorderd op grond van artikel 76 van de Wet Wia en dat het terug te vorderen bedrag ten onrechte is gebruteerd. In dit geval is sprake van een bedrag dat anderszins onverschuldigd is betaald in de zin van artikel 77, eerste lid, van de Wet Wia. Verweerder had het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van die bepaling netto moeten terugvorderen. Nu verweerder een onjuiste grondslag heeft gehanteerd voor het bestreden besluit en ten onrechte een hoger (bruto) bedrag van eiseres heeft teruggevorderd dan het bedrag dat (netto) onverschuldigd is betaald, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover het terug te vorderen bedrag is gebruteerd. De rechtbank stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 1.790,10.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Nu eiseres in persoon procedeert, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit ten aanzien van de brutering, stelt de terugvordering vast op € 1.790,10 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.