ECLI:NL:RBDHA:2020:7146

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/3050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, van Afghaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om afgifte van een verblijfsdocument op basis van zijn verblijfsrecht als Unieburger, afgeleid van zijn minderjarige zoon met de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat de eiser niet in staat was zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht deze eis stelde, verwijzend naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had voldaan aan de bewijslast en dat de door hem overgelegde documenten, waaronder een verklaring van de Afghaanse ambassade, onvoldoende waren om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat de belangen van de minderjarige Unieburger niet in het geding waren, omdat de identiteit van de eiser niet was aangetoond. De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van identiteit en nationaliteit in procedures rondom verblijfsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3050

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.A.M. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen en het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod gehandhaafd.
Bij besluit van 28 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Op 19 april 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [datum] 1975 van Afghaanse nationaliteit. Hij heeft verweerder gevraagd om een document af te geven waaruit het rechtmatig verblijf als Unieburger blijkt. Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een van zijn zoon [referent] (referent) afgeleid verblijfsrecht heeft. Referent is minderjarig en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij geen paspoort of geldige identiteitskaart heeft overgelegd en zijn identiteit en nationaliteit ook niet op andere wijze ondubbelzinnig heeft aangetoond. De door eiser overgelegde verklaring van de Afghaanse ambassade in Nederland is daarvoor, volgens verweerder, onvoldoende. Deze verklaring is namelijk alleen gebaseerd op eigen verklaringen van eiser en niet op officiële brondocumenten. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Verweerder eist terecht dat eiser zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. Eiser heeft dat niet gedaan. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Verweerder mag eisen dat eiser zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont
4. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte van hem verlangt dat hij zijn identiteit en nationaliteit op ondubbelzinnige wijze aantoont. In het arrest Chavez-Vilchez [1] geeft het Hof van Justitie uitleg aan artikel 20 van het VWEU. Uit dit arrest volgt dat een derdelander een verblijfsrecht ontleent aan dit artikel indien sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander-ouder en de minderjarige Unieburger dat de minderjarige Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de derdelander-ouder verblijfsrecht wordt ontzegd. Hiervoor is niet vereist dat de derdelander-ouder zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. Dit blijkt uit het feit dat het Hof van Justitie in het arrest geen beletsel heeft gezien in de omstandigheid dat de nationaliteit van één van de verzoeksters niet geheel duidelijk was. Eiser heeft in dit verband een voorstel overgelegd van prof. P. Rodrigues en dr. M. Klaassen van 14 mei 2019 tot het stellen van prejudiciële vragen over het door verweerder gehanteerde bewijsvereiste.
4.1.
In punt 21 en 22 van het arrest Oulane [2] , heeft het Hof van Justitie overwogen dat een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling die op zijn grondgebied wenst te verblijven. Verweerder stelt terecht dat dit uitgangspunt ook geldt in deze zaak. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt immers dat één van de voorwaarden om een verblijfsrecht te ontlenen aan artikel 20 van het VWEU is dat de vreemdeling een derdelander is zonder verblijfsrecht in een andere lidstaat. Anders dan eiser betoogt, is het enkel bestaan van een afhankelijkheidsverhouding onvoldoende. Dit zegt immers niets over de vraag of, bij het ontzeggen van verblijfsrecht aan de vreemdeling, de minderjarige Unieburger gedwongen zal worden de Unie te verlaten. Hiervoor dient vast te staan dat de vreemdeling derdelander is die geen verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat.
De bewijslast om aan te tonen dat hij aan deze voorwaarde voldoet rust op eiser. Hiervoor mag verweerder ondubbelzinnig bewijs van eiser verlangen. Dit volgt ook uit de declaratoire aard van het gevraagde verblijfsrecht. Verweerder is niet bevoegd om een declaratoir verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat. [3]
Aan de omstandigheid dat het Hof van Justitie zich in het arrest Chavez-Vilchez niet heeft uitgelaten over dit bewijsvereiste kan niet de conclusie worden verbonden dat deze eis niet gesteld mag worden. De identiteit en nationaliteit van verzoekers waren in die zaak namelijk geen onderwerp van geschil.
4.2.
Eiser heeft ter zitting nog betoogd dat dit een verkeerde lezing van het arrest Oulane is. Uit de conclusie van de Advocaat-Generaal bij dit arrest [4] blijkt namelijk dat een vreemdeling geen verblijfsrecht kan worden ontzegd indien hij geen identiteits- of reisdocument kan overleggen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat deze conclusie geen bindend karakter heeft, bevestigt de Advocaat-Generaal in punt 71 en 73 de door verweerder verrichtte toets. De punten waar de gemachtigde van eiser naar verwijst (56, 57, 63, 65 en 66) gaan over het paspoortvereiste. Dit is in deze zaak niet aan de orde. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder eiser niet tegenwerpt dat hij geen geldig paspoort heeft overgelegd. Dit heeft verweerder ter zitting nogmaals bevestigd.
4.3.
Dit betekent dat verweerder van eiser heeft mogen verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over dit bewijsvereiste prejudiciële vragen te stellen.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder terecht heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen.
Eiser heeft zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig aangetoond
5. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij weliswaar geen onomstotelijk bewijs van zijn identiteit en nationaliteit heeft geleverd, maar dat er voldoende gegevens zijn om aan te nemen dat eiser de Afghaanse nationaliteit heeft en dus derdelander is. De verklaring van de Afghaanse ambassade in Nederland is hiervoor in ieder geval een begin van bewijs. In dit kader heeft hij er verder op gewezen dat zijn etniciteit en herkomst in zijn asielprocedure in 2011 geloofwaardig zijn geacht. Deze conclusie is in een latere asielprocedure in 2016 nog eens herhaald. Bovendien is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat eiser in een andere EU-lidstaat verblijfsrecht zou hebben.
5.1.
Op basis van wat op zitting is besproken, stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser met de verklaring van de Afghaanse ambassade zijn identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond. Dat de gestelde etniciteit en herkomst van eiser in eerdere asielprocedures zijn aangenomen, wil niet zeggen dat de identiteit en nationaliteit van eiser in deze procedure moet worden aangenomen. Verweerder heeft hierover ter zitting toegelicht dat eiser in zijn asielprocedures geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om onomstotelijk bewijs van zijn identiteit en nationaliteit te overleggen. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat geen sprake is van bewijsnood. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen.
Niet is vast komen te staan dat de belangen van referent als kind in het geding zijn
6. Eiser voert tot slot aan dat verweerder in de besluitvorming ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de belangen van referent als Unieburger en kind, terwijl dit op grond van het arrest Chavez-Vilchez een leidend beginsel moet zijn.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Omdat eiser er niet in is geslaagd zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aan te tonen, is niet gebleken hij een derdelander is dan wel dat hij geen verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft. Daarom is ook niet vast komen te staan dat referent, indien aan eiser geen verblijfsrecht in Nederland wordt verleend, genoodzaakt wordt het grondgebied van de Unie te verlaten en zijn belangen daarom in het geding zijn.
De zorg voor referent
7. Omdat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen, zal de rechtbank niet meer ingaan op wat eiser heeft aangevoerd over de zorg voor zijn kind. Dit kan namelijk niet tot het gewenste resultaat leiden.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en mr. M.P. Bos, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2020.
griffier
de voorzitter is niet in de gelegenheid
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Hof van Justitie 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95.
3.Zie in dit verband het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni, Diallo (ECLI:EU:C:2018:499) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1235).
4.21 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:653.