ECLI:NL:RBDHA:2020:7136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring voor dakloze verzoekster door gemeente Delft

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van Burgemeester en Wethouders van Delft. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, omdat zij dakloos was. De gemeente heeft deze aanvraag op 8 april 2020 afgewezen, en het bezwaar van verzoekster tegen deze afwijzing werd op 12 juni 2020 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juli 2020, die via een skype-verbinding plaatsvond, zijn beide partijen gehoord.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er op dat moment geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem. Hoewel de situatie van dakloosheid voor verzoekster onwenselijk is, kan zij gebruik maken van de gemeentelijke noodopvang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de urgentieverklaring te weigeren, omdat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zonder deze verklaring niet in staat zou zijn om gezinsleven met haar kinderen te onderhouden. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de gemeente de belangen van verzoekster en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling in overweging heeft genomen.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat de gemeente niet voldoende kon vaststellen of verzoekster in haar bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte kan voorzien. De voorzieningenrechter heeft de beslissing niet op een openbare zitting kunnen uitspreken vanwege de coronamaatregelen, maar deze zal later alsnog gepubliceerd worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/4431 (voorlopige voorziening) en SGR 20/4432 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
en

het college van Burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.S. Man).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2020 (het primaire besluit]) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020.
Partijen zijn door middel van een skype-verbinding gehoord.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster heeft de onderhavige aanvraag op 18 februari 2020 ingediend, waarbij zij heeft aangegeven dat zij dakloos is door omstandigheden.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, aangezien verzoekster dakloos is.
Omdat verzoekster bij de gemeentelijke noodopvang kan verblijven is er sprake van een huisvestingsprobleem dat redelijkerwijs op een andere wijze is op te lossen.
Verweerder kan niet voldoende vaststellen of verzoekster in staat is om in haar bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien, aangezien verzoekster onder bewind staat en een behoorlijke schuld heeft.
Tot slot heeft verweerder geen reden gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4. Verzoekster kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven- aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een urgent huisvestingsprobleem aangezien zij dakloos is.
Verzoekster heeft met een verklaring van haar bewindvoerder onderbouwd dat zij in staat is de huur van een woning te betalen met hulp van een sociaal fonds.
Verweerder had toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule. De woonruimte is urgent nodig om aan verzoeksters problematiek te werken en om de kinderen terug bij verzoekster geplaatst te krijgen.
Het primaire besluit is in strijd met artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK).
Tot slot heeft verzoekster aangevoerd dat zij de woning waar zij met haar inmiddels overleden ex-partner verbleef, niet vrijwillig opgegeven heeft. Verzoekster maakte er geen enkele aanspraak op aangezien zij geen huurder van deze woning was.
5. Zie de bijlage bij de uitspraak voor een weergave van de relevante regelgeving.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat op dit moment geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Hoewel de voorzieningenrechter erkent dat de situatie van dakloosheid voor verzoekster geen wenselijke situatie is, kan verzoekster wel aanspraak maken op de gemeentelijke noodopvang.
Ook is aan verzoekster op goede gronden tegengeworpen dat zij niet met stukken onderbouwd heeft dat zij in staat is om in haar bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien. Zoals verweerder ter zitting aangegeven heeft, is daartoe in het geval van verzoekster vereist dat zij toegelaten is tot de schuldhulpverlening en het plan van afbetalen van de schulden inzichtelijk kan maken. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet over deze informatie beschikt.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster ingevolge artikel 4:5, aanhef en onder b, c en i van de Huisvestingsverordening, niet in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring.
7. De beoordeling van de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard door de aanvraag van verzoekster af te wijzen, is primair aan verweerder. De toepassing van de bevoegdheid van de hardheidsclausule wordt door de rechter slechts zeer terughoudend getoetst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid in de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1812) volgt dat artikel 8 van het EVRM als doel heeft het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in een zaak als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een voorrangsverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
9. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het recht op eerbiediging van het gezinsleven van verzoekster heeft geschonden door de gevraagde voorrangsverklaring niet te verlenen. Verweerder heeft het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij in verband met het schaarse woningaanbod in Delft als uitgangspunt wordt gehanteerd dat slechts in zeer incidentele gevallen voorrang wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster om op de door haar gewenste wijze vorm te geven aan haar gezinsleven. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, verzoekster haar kinderen twee maal per week ziet via jeugdbescherming. De zeer begrijpelijke wens van verzoekster om de bezoeken in haar woning te laten plaatsvinden neemt niet weg dat er op dit moment in het geheel geen invulling gegeven kan worden aan het gezinsleven. Datzelfde gaat op voor verzoeksters stelling ter zitting dat de kinderen niet meer terug bij verzoekster geplaatst zullen worden als zij langer dan een jaar bij het pleeggezin woonachtig zijn. Verweerder heeft daarbij nog van belang mogen achten dat met het enkele beschikken over woonruimte nog niet gezegd is dat de kinderen bij verzoekster kunnen wonen. Daarvoor dient eerst een heel traject doorlopen te worden.
Verzoekster heeft, gelet hierop, niet aannemelijk gemaakt dat zij zonder verkrijging van de voorrangsverklaring niet op enige wijze gezinsleven met haar kinderen kan uitoefenen.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. De voorzieningenrechter ziet gelet op de vorige rechtsoverweging geen aanleiding te oordelen dat verweerder geen dan wel onvoldoende blijk heeft gegeven van het belang van de kinderen van verzoekster.
9. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier, op 29 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze beslissing niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 4:5, van de Huisvestingsverordening Delft 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) weigeren burgemeester en wethouders de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de in artikel 4:5 van de
Huisvestingsverordening genoemde gevallen, waaronder:
b. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen; en
i. de aanvrager niet in staat is om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien;
(…)
Ingevolge artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 2.1.2, onder m, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019 (hierna: de Beleidsregel) is geen sprake van een huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, indien de aanvrager dakloos is of
dakloos wordt.
Ingevolge artikel 2.1.3, onder i, van de Beleidsregel is er in ieder geval sprake van een huisvestingsprobleem dat redelijkerwijs te voorkomen is of op andere wijze op te lossen is, indien de aanvrager bij de gemeentelijke noodopvang kan verblijven.
Ingevolge artikel 2.1.9, onder b, van de Beleidsregel kan een woningzoekende niet in een urgentiecategorie worden ingedeeld, indien de aanvrager niet in staat is om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien.
Om vast te stellen of de aanvrager in staat is om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van een zelfstandige woonruimte te voorzien, dient de aanvrager die schulden heeft op grond van artikel 1.2.2 van de Beleidsregel aan te tonen onderstaande maatregelen te hebben getroffen. Hiervoor dient de aanvrager:
a. te beschikken over een bewijs van toelating tot
schuldhulpverlening met een overzicht van de schulden en
een Plan van Aanpak van het schuldhulpverleningsbureau;
b. een betalingsregeling te hebben getroffen met de
schuldeisers;
c. medewerking te verlenen aan de uitvoering van de afspraken
van het traject van schuldhulpverlening.